Gelijke kansen: een kwestie van maatwerk

Download fulltext
226

GEEF SCHOLEN VRIJHEID MAAR LEG DE LAT HOOG EN VOLG HET
RESULTAAT OP
Gelijke kansen:
een kwestie van
maatwerk
FRANK VANDENBROUCKE
Wie? Hoogleraar, verbonden aan de KU Leuven
Wat? Zolang een goede
opvolging gegarandeerd is, is een flexibele aanwending van extra middelen voor gelijke kansen aan te moedigen.
Beweren dat scholen met kansarme leerlingen hun extra middelen verkeerd aanwenden, is te kort
door de bocht, zegt
FRANK VANDENBROUCKE. Dat de ene school inzet op maaltijden en de andere op activiteiten
hoeft geen probleem te zijn,
zolang hun creativiteit uitgedaagd wordt en hun resultaten gevolgd.
Volgens het Vlaams regeerakkoord zouden de extra werkingsmiddelen voor scholen met kansarme leerlingen afgeschaft worden en
uitgesmeerd over alle scholen. Gelukkig kondigde minister van Onderwijs Hilde Crevits (CD&V) eerst een evaluatie aan. Het Rekenhof en de
KULeuven zijn daar nu mee klaar. De Oeso heeft ook veel aandacht voor ons gelijke kansenbeleid; het zou goed zijn de visie van de Oeso te
kennen. Intussen is het rapport van het Rekenhof echter al publiek. De Standaard leidde dit aldus in
(DS 19 juni)
: ‘De extra werkingsmiddelen die worden toegekend aan scholen met meer kansarme leerlingen worden amper gebruikt waarvoor ze bedoeld
zijn. Dat stelt het Rekenhof vast in een nieuw rapport.’
Als dat de samenvatting zou zijn, gaat ze kort door de bocht. De belangrijkste conclusie van het Rekenhof is dat de Vlaamse regering geen
methode heeft om een beeld te krijgen over de aanwending van de werkingsmiddelen. Daarnaast leert het verslag veel over de spanning
tussen de autonomie van scholen en de doelen waarvoor men scholen verantwoordelijk acht. Mijn conclusie is niet dat de autonomie beknot
moet worden, wel dat doelstellingen opgevolgd moeten worden.
Om het Rekenhof te begrijpen, moet je gegevens uit het rapport combineren. Tabel 33 schetst op basis van een steekproef hoe scholen hun
geld gebruiken, met een onderscheid tussen scholen met veel en scholen met weinig kansarme leerlingen. Het gaat om
aanwendingspercentages; de vraag is wat dat betekent in euro’s. Figuur 1 van het rapport toont basisscholen met veel kansarme leerlingen,
die gemiddeld 782 euro per kind krijgen, en basisscholen met weinig kansarme leerlingen, die gemiddeld 600 euro per kind krijgen (ik laat de
extreme gevallen in deze figuur buiten beschouwing). Als je de aanwendingspercentages van de steekproef op deze scholen toepast, dan
ontstaat het volgende beeld. De scholen met weinig kansarme leerlingen zouden per kind gemiddeld 306 euro vragen aan de ouders; de
scholen met veel kansarme kinderen zouden 227 euro vragen aan de ouders, of 26 procent minder. Scholen met weinig kansarme leerlingen
zouden 120 euro per kind besteden aan leerlingenactiviteiten, scholen met veel kansarme leerlingen zouden 102 euro besteden aan
leerlingenactiviteiten, dus 10 procent minder. Anderzijds zou een school met veel kansarme leerlingen in absolute bedragen een klein beetje
meer besteden aan didactische uitgaven (86 euro per kind, vergeleken met 66 euro per kind in een school met weinig kansarme kinderen). De
aanwendingspercentages die het Rekenhof berekent op basis van de steekproef betreffen echter maar een beperkt deel van de
werkingsmiddelen en gaan niet in detail. Voor het overige tasten we in het duister. Daar knelt het schoentje.
Gebrekkige opvolging
Het Rekenhof trekt op basis van gesprekken in de scholen bijkomende conclusies, waarover dadelijk meer. Maar de belangrijkste conclusie is
dat er geen goede opvolging bestaat van wat scholen met hun geld doen, laat staan een opvolging die zou toelaten om een verband te leggen
tussen de aanwending van het geld van de scholen enerzijds en de resultaten die ze boeken met hun leerlingen anderzijds. En daar gaat het
natuurlijk om. Als de overheid vooruitgang wil inzake gelijke kansen, dan moet ze zo’n opvolgingssysteem uitwerken. Hierbij past meteen een
kanttekening. De extra werkingsmiddelen zijn geen ‘gekleurd’ geld: het was nooit de bedoeling dat dit geld uitsluitend gebruikt zou worden
voor de kansarme leerlingen in een school. De bedoeling is dat scholen met veel kansarme leerlingen, ondanks de uitdagingen die dat met
zich meebrengt, toch uitstekende scholen zijn voor al hun leerlingen.
Scholen zijn best geplaatst om te oordelen hoe zij dat aanpakken. School A vindt het nodig om leerlingenactiviteiten goedkoop te maken voor
alle ouders, zodat kansarme en kansrijke kinderen in de school samen een mooi pakket aan activiteiten krijgen: dat kan een goede keuze zijn.
School B wenst niet dat leerlingen met een slecht gevulde maag in de klas zitten en zet extra in op schoolmaaltijden: dat kan, ook met het oog
op pedagogisch succes, een noodzakelijke keuze zijn. School C heeft een probleem met onbetaalde facturen en wil niet dat leerlingen
daarvan het slachtoffer zijn: onbetaalde facturen compenseren kan een begrijpelijke keuze zijn.
Ik geef deze voorbeelden bewust. Het Rekenhof merkt kritisch op dat nogal wat van de extra middelen ingezet worden voor
armoedebestrijding eerder dan in het onderwijsproces, maar in het leven van een school is de lijn tussen armoedebestrijding en het
onderwijsproces dun. Het Rekenhof schrijft dat zulke problemen opgevangen moeten worden door het flankerend onderwijsbeleid te
versterken, maar nu heeft Vlaanderen daar net op bespaard.
Vrijheid, verantwoording en uitdaging
Scholen kunnen extra werkingsmiddelen ook inzetten voor een betere personeelsomkadering, wat interessant lijkt. Het Rekenhof stelt vast dat
scholen deze flexibiliteit weinig gebruiken. Waarom? Misschien hebben ze te weinig werkingsmiddelen om te voldoen aan basisbehoeften,
onder meer inzake huisvesting. Misschien is er een ‘gebrek aan beleidsvoerend vermogen’, zoals dat heet in het jargon: het rapport van het
Rekenhof spoort met de indruk dat sommige scholen te weinig uitgedaagd worden om creatief na te denken over hun eigen
gelijkekansenbeleid. Of, misschien moet de regelgeving nog meer flexibiliteit toelaten. Zo bekeken, gaat de suggestie om de extra
werkingsmiddelen uitsluitend inzetbaar te maken voor omkadering (of, nog specifieker, voor taallessen) in de verkeerde richting.
De extra werkingsmiddelen afschaffen is een stap achteruit. Maar extra geld is hoogstens een katalysator voor goed schoolbeleid, een klein
radertje in een breder geheel. De vraag is: wil men werk maken van dit bredere geheel en gelijke kansen weer op de agenda zetten? Een
maximale flexibiliteit in de aanwending van de middelen waarover scholen beschikken moet gecombineerd met een nauwkeurige opvolging
van de resultaten die ze boeken. Scholen moeten daarbij uitgedaagd worden door een overheid die gelijke kansen hoog op de agenda zet:
‘We zullen de scholen met rust laten’ is geen goed beleid. Verantwoorde vrijheid is dat wel.
Het rapport van het
Rekenhof spoort met de indruk dat sommige scholen te weinig
uitgedaagd worden om creatief na te denken over het eigen
gelijkekansenbeleid