We hebben nieuwe impulsen nodig om meer laaggeschoolden aan werk te helpen

Download fulltext
240

6/21/2016 We hebben nieuwe impulsen nodig om meer laaggeschoolden aan werk te helpen | De Tijd
http://www.tijd.be/opinie/algemeen/We_hebben_nieuwe_impulsen_nodig_om_meer_laaggeschoolden_aan_werk_te_helpen.9698348­7765.art?highlight=We… 1/3
We hebben nieuwe impulsen nodig om
meer laaggeschoolden aan werk te helpen
13 november 2015 05:00
Frank Vandenbroucke
Tien jaar geleden kwam er een bijdragevermindering voor lage lonen en werden de
dienstencheques gecreëerd. Beide maatregelen moesten meer laaggeschoolden aan een job helpen.
Maar beide maatregelen hebben hun beste tijd gehad. Er zijn nieuwe impulsen nodig.
Door Frank Vandenbroucke, hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam (UvA).
Wie laaggeschoold is, maakt weinig kans op onze arbeidsmarkt. België doet het op dat vlak nog slechter dan
vele andere landen. Veeleer dan aan de klaagmuur te staan, wil ik starten met een enigszins positieve noot. De
tewerkstellingskansen van laaggeschoolden zijn het voorbije decennium in alle ‘oude’ Europese lidstaten (de
EU15) verder afgenomen, met Duitsland als notoire uitzondering; de strakke Duitse loonmatiging en de minijobs
zitten daar ongetwijfeld voor veel tussen. Maar in België was de afname toch wat beperkter dan elders: we
rijden achteraan in het peloton, maar verbeteren onze relatieve positie een beetje.
De vraag is dus welke Belgische beleidslijnen van de voorbije tien jaar ­ bij afwezigheid van het Duitse recept ­
al bij al toch een (enigszins) positieve rol kunnen gespeeld hebben. Twee grote beleidskeuzes die tien jaar geleden
werden gemaakt komen in aanmerking: de klemtoon die bij de vermindering van de sociale bijdragen gelegd
werd op bijdragevermindering voor lage lonen, en de ontwikkeling van de dienstencheques.
Voor werknemers met een laag loon werd in 2004 een bijzondere bijdragevermindering ingevoerd. De grens
van wat als ‘laag loon’ beschouwd wordt, is echter niet aangepast aan de loonstijging. In 2005 lag het grensbedrag
voor een ‘laag loon’ 62% hoger dan het bruto minimumloon; in 2014 was het verschil nog maar 20% (zie
grafiek). Zo werd dit beleid uitgehold: in 2005 kwamen 549.585 werknemers uit de private sector in aanmerking
voor de bijdragevermindering voor lage lonen; in 2014 waren het er nog maar 246.112. Laaggeschoolde arbeid
werd weer duurder. In de mate dat de extra­bijdragevermindering voor lage lonen een gunstig effect heeft
gehad, is dit gunstige effect afgezwakt.
Het voorgaande heeft betrekking op de profitsector. De overheid heeft de voorbije tien jaar ook bijdrageverminderingen
toegekend aan werkgevers uit de non­profitsector, waar de werkgelegenheid sterk toenam. In vergelijking
met de rest van de economie werken in de non­profitsector echter relatief weinig laaggeschoolden; de
werkgelegenheid voor laaggeschoolden hield er min of meer stand, maar groeide niet. De non­profitsector
vormde als het ware een kleine buffer, maar compenseerde het verlies aan jobs voor laaggeschoolden in andere
sectoren niet.
Dienstencheques
De ontwikkeling van de dienstencheques gaf wel een massieve impuls aan de werkgelegenheid voor laaggeschoolde
vrouwen. Dit had een significant effect op de Belgische statistiek voor laaggeschoolde arbeid. Hier
hoort echter ook een kanttekening bij: de voorbije jaren zijn ook middelgeschoolde vrouwen in toenemende
mate actief in het circuit van de dienstencheques. Deze trend is op zichzelf niet verrassend. Meer en meer
vrouwen hebben minstens een diploma secundair onderwijs. Ook al beschouwen we poetsen als werk voor
laaggeschoolden, je moet wel over een aantal algemene vaardigheden beschikken. Poetsen is geen routine­job,
6/21/2016 We hebben nieuwe impulsen nodig om meer laaggeschoolden aan werk te helpen | De Tijd
http://www.tijd.be/opinie/algemeen/We_hebben_nieuwe_impulsen_nodig_om_meer_laaggeschoolden_aan_werk_te_helpen.9698348­7765.art?highlight=We… 2/3
zoals aan de band staan in een geautomatiseerd productieproces; routine­jobs verdwijnen, maar jobs waarin je
problemen moet oplossen, met mensen moet kunnen communiceren… blijven bestaan.
De concurrentie voor deze jobs wordt sterker; middelgeschoolde mensen verdringen hier laaggeschoolde mensen.
Jongere mensen die vandaag zonder diploma secundair onderwijs door het leven gaan, mankeren vaardigheden
die geschoolden doorgaans wel hebben. Elders heb ik geïllustreerd dat dit effect nu in het Belgische
dienstenchequecircuit goed zichtbaar is (meer dan, bijvoorbeeld, in de Nederlandse arbeidsmarkt voor poetshulp),
precies omdat we dit circuit zo sterk gepromoot hebben.
Dit is geen argument tegen de dienstencheques. Maar naast het feit dat het dienstencheque­circuit hoe dan ook
op budgettaire limieten botst, suggereert het dat de sterkste positieve impuls voor de tewerkstellingskansen van
laaggeschoolden hier achter ons ligt.
Om de dynamiek van de voorbije tien jaar goed te vatten, moet men tenslotte ook rekening houden met het feit
dat de werkzaamheid van laaggeschoolde mensen tussen 55 en 64 jaar aanzienlijk gestegen is: België is daarin
geen koploper (en vertrekt van een laag niveau), maar ook geen achterblijver. Naast sociologische trends speelt
beleid dat vervroegde uittrede ontmoedigt daarin een rol; men mag er van uitgaan dat deze positieve dynamiek
zich verderzet.
Dit weegt echter niet op tegen de groeiende marginalisering van laaggeschoolde mensen die jonger zijn. Er is
een groot verschil tussen een ‘laaggeschoolde’ van 55 jaar en een laaggeschoolde van 35 jaar: de eerste is binnen
zijn generatie veel minder een uitzondering dan de tweede, en heeft tijdens zijn actieve leven nuttige
competenties verworven die de tweede nooit zal opbouwen.
De positieve nood waarmee ik gestart ben, leidt dus tot een minder positieve conclusie: in de mate dat het beleid
van de voorbije tien jaar gunstig was voor laaggeschoolden die nog niet tot de categorie van de ‘oudere
werknemers’ behoorden, gaat het om impulsen die intussen over hun hoogtepunt zijn (de dienstencheques) of
verzwakt (de specifieke bijdragevermindering voor lage lonen). Dit gebeurt terwijl migratie een arbeidsaanbod
creëert dat zich vermoedelijk grotendeels richt op een segment waar laag­ en middelgeschoolden actief zijn.
Het is dus tijd om nieuwe impulsen te geven aan werkgelegenheid voor laaggeschoolden.
Dualisering
Het grote bezwaar tegen de Duitse mini­jobs is dat ze gepaard gaan met een dualisering in de sociale zekerheid;
tot voor kort gold er ook geen minimumloon. Zijn er andere paden? Voldoende flexibiliteit op de arbeidsmarkt,
maar zonder tweedeling voor de sociale zekerheid, is een deel van het antwoord. Een fatsoenlijk minimumloon
dat motiveert om te werken, maar een niet­lineaire federale lastenvermindering die opnieuw sterk inzet op lage
lonen, is een ander deel van het antwoord.
Het pleidooi voor een niet­lineaire bijdragevermindering steunt overigens niet alleen op aandacht voor laaggeschoolden;
Dejemeppe en Vander Linden leggen in een recente bijdrage in Regards Economiques uit waarom
een klemtoon op lage lonen hoe dan ook een sterker werkgelegenheidseffect heeft. Het banenpact van de
Vlaamse sociale partners van 21 oktober jl. wijst ook op de verantwoordelijkheid van de Vlaamse regering om
maatregelen te nemen ter ondersteuning van wie zwak staat op de arbeidsmarkt; dit akkoord vraagt een correctie
op het (ongelukkige) Vlaamse voornemen om alle doelgroepmaatregelen in de leeftijdscategorie 25­54 af te
schaffen, behoudens de ondersteuning voor mensen met een handicap. Het akkoord moet nu vertaald worden
in tastbare maatregelen.
De verantwoordelijkheid van de Vlaamse regering is ook van te blijven activeren op maat van iedere werkzoekende;
doeltreffende activering van laaggeschoolden is niet goedkoop, maar de maatschappelijke meerwaarde is
belangrijk. Activering moet migranten met sterke competenties, ondanks een gebrek aan formeel erkende
diploma’s of andere hinderpalen, kansen geven in jobs voor geschoolde mensen, om zo verdringing in de markt
voor laaggeschoolden tegen te gaan.
6/21/2016 We hebben nieuwe impulsen nodig om meer laaggeschoolden aan werk te helpen | De Tijd
http://www.tijd.be/opinie/algemeen/We_hebben_nieuwe_impulsen_nodig_om_meer_laaggeschoolden_aan_werk_te_helpen.9698348­7765.art?highlight=We… 3/3
Tegelijkertijd moeten we ervoor opletten dat de promotie van studentenarbeid er niet toe leidt dat jobs voor
laaggeschoolden in toenemende mate worden ingevuld door studenten; studenten zouden vooral moeten studeren.
Sommige functies voor hooggeschoolden kunnen ook doelbewust ‘ontbonden’ worden om kansen te
scheppen voor minder geschoolden (job carving; denk aan de rol van tandartsassistenten bij tandartsen). Daardoor
ontstaat er op de markt voor niet­hooggeschoolden meer ruimte, en in afgeleide orde ook minder verdringing
ten nadele van laaggeschoolden.
Het sluitstuk van een omvattende en ambitieuze aanpak voor laaggeschoolden is vanzelfsprekend dat hervormingen
in het onderwijs de nieuwe instroom van mensen zonder diploma drastisch afremmen.
Deze bijdrage steunt op een presentatie op ‘West4Work’, downloadbaar via www.west4work.be
Bron: De Tijd
Copyright De Tijd

Een principieel kompas voor Europa. Bedenkingen bij de Europese deal van Cameron

Download fulltext
242

Een principieel kompas voor Europa
Bedenkingen bij de Europese deal van Cameron
Frank Vandenbroucke, De Standaard, 22 februari 2016
Wie? Hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, voormalig politicus voor de SP.A
Wat?We riskeren op termijn te evolueren naar een lagere sociale bescherming in heel Europa
inleiding: De Britse premier David Cameron heeft geen ‘grote overwinning’ behaald, schrijft Frank
Vandenbroucke. Maar zonder heldere principes inzake grensoverschrijdend verkeer zullen we
uiteindelijk allemaal verliezen. Dat risico is niet gering.
Heeft David Cameron een grote overwinning op zak? Volgens Hendrik Vos (op deredactie.be) gaat
het om cosmetische toegevingen en is de wil om de Europese integratie op het spoor te houden bij
de andere lidstaten groot gebleken. De Europese Commissaris voor Werk, Marianne Thyssen, zei in
De zevende dag dat geen enkele principe van de Europese Unie is aangetast.
De concrete kwesties waar Cameron zich druk om maakte, en waarvoor hij ook toegevingen
verkregen heeft, wegen inderdaad niet zwaar: budgettair zijn de sociale voordelen die Cameron in
vraag stelt peanuts, en de speelruimte die de Britten krijgen is duidelijk afgebakend. Dit illustreert
dat het hier niet gaat om budgettaire problemen, wel om principes. Maar principes zijn belangrijk in
de politiek. Na de deal met de Britten is het zaak om deze principes opnieuw helder te krijgen:
zonder principieel kompas zal uiteindelijk iedereen verliezen.
Detacheer, maar met mate
De Europese Unie is gebouwd op een principe van niet-discriminatie tussen Europese burgers: het
sociale beleid mag een Pool in België niet anders behandelen dan een Belg in België. Dat betekent
niet dat een Europese burger in ons land zonder bestaansmiddelen mag aankomen en dan meteen
het recht heeft op Belgische sociale bijstand: Europa legt dat soort onmiddellijke en
onvoorwaardelijke generositeit niet op, in tegenstelling tot wat mensen denken. Maar een Pool die
in België werkt bouwt dezelfde sociale rechten op als een Belg die in België werkt: hij wordt
opgenomen in de solidariteit die wij organiseren. Dat maakt grensoverschrijdende mobiliteit
mogelijk: zou één buitenlander in België komen werken als hij hier geen pensioen kon opbouwen en
geen kinderbijslag voor zijn kinderen kon krijgen? Het concretiseert een idee van Europees
burgerschap. Maar het rechtvaardigt ook dat voor de Pool die in België werkt dezelfde sociale
bijdragen worden betaald als voor de Belg. Het rechtvaardigt dat we op Belgisch grondgebied geen
concurrentie toelaten tussen het Poolse sociale zekerheidssysteem (dat goedkoper is) en het
Belgische.
Dat is nochtans precies wat er gebeurt bij ‘detachering’. Die techniek laat toe dat de Pool
onderworpen blijft aan de Poolse sociale zekerheid. Detachering is een uitzondering op een
grondprincipe van de Europese Unie. Ter wille van korte opdrachten in het buitenland is zo’n
uitzondering nodig, maar ze is te breed en slecht gecontroleerd. Daarom vragen een aantal lidstaten,
zoals België en Nederland, dat Thyssen die detachering onder controle brengt.
2
Secundaire kwesties?
Polen die in het Verenigd Koninkrijk werken gedurende vier jaar een veel lager nettoloon uitbetalen
dan Britten, is zonder meer strijdig met Europese principes. Het debat over de kinderbijslag ligt op
het eerste gezicht iets anders. Moet de Belgische kinderbijslag voor kinderen van Poolse
werknemers lager zijn wanneer de kinderen in Polen verblijven, omdat eenzelfde levensstandaard
minder geld vergt in Polen dan in België? Als dit debat strikt beperkt kan blijven tot kinderbijslag (en
niet uitgebreid wordt naar pensioenen, bijvoorbeeld) dan gaat het om een secundaire kwestie. Er
zijn pragmatische argumenten om niet te kiezen voor een gecompliceerd bestel waarbij de bijslag
niet alleen afhankelijk wordt van het Europese land waar kinderen verblijven, maar ook voortdurend
aangepast moet worden volgens een ritme dat verschilt voor elk van de 28 Europese lidstaten (in
Polen evolueert de levensstandaard snel, en die evolutie verschilt ook van land tot land).
Naast de pragmatiek, is het ook de vraag hoe wij graag met een land als Polen in debat gaan. Zelfs
secundaire kwesties zijn dan belangrijk.
Van twee walletjes
Mijn zorg is niet dat er een economisch en budgettair zwaar wegende toegeving is gedaan aan de
Britten: dat is niet zo. Ik heb lang genoeg aan politiek gedaan om te beseffen dat je compromissen
sluit en die vervolgens verdedigt: dat was gisteren de rol van Thyssen. Mijn zorg is dat het debat over
deze kwesties in toenemende mate gevoerd wordt op basis van belangen, zonder principieel
kompas. Op termijn dient dit zelfs onze belangen niet.
Lidstaten zoals Polen willen dat er zo weinig mogelijk beperkingen zijn op detachering (want dat
komt Polen economisch goed uit), en tegelijkertijd willen zij het grondprincipe, waar detachering de
uitzondering op vormt, zo min mogelijk laten aantasten (want dat betekent sociale achteruitgang
voor Polen). Zij eten dus graag uit twee principieel strijdige ruiven. Als Nederland enerzijds het
misbruik van detachering aanklaagt maar anderzijds ‘veel goeds ziet in de voorstellen van Cameron’,
omdat het zelf graag kinderbijslag zou verminderen wanneer die elders uitbetaald wordt, dan eet
het ook uit twee principieel strijdige ruiven. Eigenlijk zouden de Nederlanders aan de Polen moeten
zeggen: ‘Wij zullen Polen die in Nederland werken op geen enkele manier discrimineren, en we
zullen zelfs de Nederlandse kinderbijslag voor kinderen die in Polen verblijven niet verminderen;
maar, begrijp dat wij de financiële basis van dit genereuze sociale bestel niet willen laten
ondermijnen door een ongebreidelde toepassing van detachering.’
Als dit het principiële uitgangspunt zou zijn, dan maken we uiteindelijk, voor Polen zowel als
Nederlanders, een betere deal. Als zowel detachering als afwijkingen op het nondiscriminatieprincipe
om zich heen zouden grijpen, dan evolueren we op termijn voor heel Europa
naar een lager niveau van sociale bescherming. Het principiële kompas is dus erg belangrijk,
vanwege de resultaten die het op termijn produceert. Ik ga ervan uit dat Marianne Thyssen achter
de schermen met zowel Nederlanders als Polen daarover een hartig woordje spreekt.

Sociale ongelijkheid en beleid: de Belgische case, Christen-democratische reflecties

Download fulltext
243

Christen-Democratische Reflecties – jg.4 – nr. 1 – maart 2016
Met bijdragen van
Frank Vandenbroecke, Gunter Maes, Ive Marx,
Caroline Deiteren, Wim Coumans, Ides Nicaise,
Bea Van Robaeys en Meryem Kanmaz, Philippe Van
Parijs en Yannick Vanderborght, Rogier De Langhe.
Armoede &
Sociaal Beleid
CDR – Christen-Democratische Reflecties
jg.4, nr.1, maart 2016
Redactieraad
Wouter Beke
Cornelis Bos
Benjamin Dalle
Jan De Maeyer
Niko Gobbin
Geert Janssens
Frank Judo
Annemie Lemahieu
Maxime Penen
Jan Smets
Ingrid Vanden Berghe
Mieke Van Hecke
Abonnement
Jaarabonnement (3 nummers): leden CD&V: € 15, niet-leden: € 25
Apart nummer: leden CD&V: € 10, niet-leden: € 20
Website
http://ceder.cdenv.be
ISSN
2034-6964
Verantwoordelijke uitgever
Niko Gobbin, Directeur CEDER, Wetstraat 89, 1040 Brussel
De maatstaven: je hebt een heel dashboard nodig
‘Ongelijkheid’ en ‘armoede’ kan je op meerdere manieren invullen. Interesseren we ons
vooral voor absolute armoede, d.w.z. gaat het erom dat mensen essentiële basisbehoeften
moeten kunnen voldoen? Of bekijken we armoede relatief, als maatschappelijke
uitsluiting die, bijvoorbeeld, ontstaat wanneer het inkomen van mensen veel lager ligt
dan de gemiddelde inkomens rond hen? Interesseren we ons aan de mate waarin mensen
vooruitgang kunnen realiseren doorheen de tijd, of kijken we vooral naar de verhouding
tussen de inkomens hier en nu? Gaat onze aandacht vooral naar de verhouding tussen
topinkomens en gemiddelde inkomens, of naar de verhouding tussen de gemiddelde
inkomens en de laagste inkomens? Al deze maatstaven zijn zinvol. Om de sociale situatie
in een land te beoordelen, heb je een heel dashboard nodig in plaats van één enkele
indicator. In deze bijdrage zoom ik vooral in op armoede bij gezinnen met kinderen, en
beperk ik de cijfers tot wat essentieel is voor mijn betoog. De lezer vindt een volledig
dashboard over armoede en kinderarmoede in het laatste Vlaamse Jaarboek Armoede.1
Frank Vandenbroucke
Sociale ongelijkheid en beleid:
de Belgische case
Deze bijdrage focust op sociale ongelijkheid in België en de rol van het sociaal
beleid. Ze heeft niet de pretentie volledig te zijn; belangrijke instrumenten en
beleidsdomeinen blijven buiten beeld. Ik heb het over de rol van sociaal beleid,
maar verwijs slechts oppervlakkig naar de rol van het fiscale beleid. Ik bespreek
niet de gezondheidszorg, noch het onderwijs, alhoewel beide cruciaal zijn in
een sociale toekomstvisie.
De Belgische case illustreert een algemene vaststelling, waarmee ik begin:
er zijn geen ‘ijzeren wetten’ die in alle landen onweerstaanbaar tot dezelfde
ontwikkeling leiden. Als het gaat over ongelijkheid, moeten we simplismen
vermijden, zowel inzake de maatstaven voor ongelijkheid, als inzake de
verklaring voor ongelijkheid en de gevolgen ervan.
1
D. Dierckx, J. Coene, P. Raeymaeckers, M. van der Burg (red.), Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2015, Acco,
Leuven-Den Haag, 2015. Hoofdstuk 1 van het Jaarboek geeft een zeer volledig overzicht van vaststellingen m.b.t. kinderarmoede,
inbegrepen vaststellingen inzake gezondheid, huisvesting, vrije tijd…; andere hoofdstukken gaan in op de
rol van onderwijs, lokaal beleid en lokale overlegplatformen, en de arbeidsmarkt.
Sociale ongelijkheid en beleid: de belgische case 9
De verklaring: geen ijzeren wetten
Vele factoren dragen bij tot ongelijkheid. Deze factoren verschillen van land tot land, en
landen kennen sterk uiteenlopende ontwikkelingen. Om de evolutie van de ongelijkheid
te begrijpen, moet je zowel naar kapitaalmarkten als naar arbeidsmarkten kijken.
Het gaat om economische en technologische evoluties die lonen en werkgelegenheid
beïnvloeden. Het gaat ook om machtsverhoudingen, om normen en gedragscodes,
die het loon- en beloningsbeleid in bedrijven bepalen. Het gaat om de manier waarop
mensen huishoudens vormen. En het gaat om belastingen en uitkeringen, dus om
politieke keuzes.
In zijn laatste boek over ongelijkheid stelt de Britse econoom Anthony Atkinson
dat de geschiedenis zich beter laat interpreteren aan de hand van episodes dan aan de hand
van langlopende trends. Er zijn geen wetmatigheden die in alle landen hetzelfde patroon
creëren.2 Atkinson biedt zo een verfrissend antidotum tegen het geloof dat toenemende
ongelijkheid het gevolg is van ‘ijzeren wetten’. Dat is helaas vaak de lezing van Piketty’s
‘Kapitaal in de 21ste eeuw’, waarbij het verschil tussen het rendement van kapitaal, r, en
de economische groei, g, een magische formule wordt die toenemende ongelijkheid
voorspelt. Piketty onderlijnt nu zelf dat de fameuze ‘r-g’ niet de belangrijkste verklaring
biedt voor veranderingen in de inkomens- en vermogensverdeling, dat het niet gaat
om een wet, en dat overtuigingen en politiek cruciaal zijn.3 Het werk van Piketty is
baanbrekend, en hij beklemtoont terecht het belang van belastingen op vermogens en
winsten. Maar de wereld is complex: inzake inkomensongelijkheid, verwijst Piketty
op de eerste plaats naar onderwijs en niet naar het centrale thema uit zijn eigen werk,
vermogen.
De gevolgen: een complex verhaal van vicieuze cirkels
Precies omdat de wereld complex is, moeten we ook opletten met simplistische verhalen
over de gevolgen van ongelijkheid. In het verleden werd vaak gesteld dat samenlevingen
die een sterke herverdeling organiseren, economisch minder goed presteren. Dat klopt
niet. Als een tegenreactie tegen deze foute stelling, zijn voorstanders van herverdeling
vervolgens gaan beklemtonen dat een gelijke inkomensverdeling leidt tot allerlei
gunstige effecten voor de hele samenleving, niet alleen inzake economische groei,
maar ook inzake gezondheid, criminaliteit, onderling vertrouwen… Gelijkheid is
dus goed voor iederéén. Deze verleidelijke stelling is extreem doorgetrokken in The
Spirit Level van Wilkinson en Pickett.4 Hun werk is goed bedoeld, maar biedt helaas
2
A.B. Atkinson, Ongelijkheid. Wat kunnen we eraan doen?, Uitgeverij Polis, 2015.
3
Th. Piketty, Putting Distribution Back at the Center of Economics: Reflections on ‘Capital in the Twenty-First Century’,
Journal of Economic Perspectives, Vol 29, No 1, pp. 67-88, Winter 2015. 4
R. Wilkinson en K. Pickett, The Spirit Level. Why more equal societies Almost Always do better, London, Allen Lane, 2009.
10 Sociale ongelijkheid en beleid: de belgische case
slechte wetenschap, want is gebaseerd op simpele correlaties die een indruk creëren
maar weinig bewijzen. De realiteit is zo complex dat je ook andersluidende correlaties
kan ontdekken. Het pleidooi voor herverdeling dat op deze reeks van ‘gunstige
consequenties’ steunt, is dus fragiel. Om robuust te zijn en echt houvast te bieden, moet
een pleidooi voor herverdeling gebaseerd zijn op waarden: normatieve uitgangspunten
die houvast bieden in een complexe wereld.
Een uitgangspunt waar nogal wat mensen het mee eens zijn, is dat van de ‘gelijke
kansen’: mensen moeten gelijke kansen krijgen om hun leven te ontplooien. Een beleid
van ‘gelijke kansen’ wordt veelal gesteld tegenover een beleid dat ‘gelijke uitkomsten’
nastreeft. ‘Gelijke kansen’ zijn een goed uitgangspunt, maar het moet wel consequent
doorgedacht worden. Een correcte opvatting over gelijke kansen veronderstelt dat je
een onderscheid maakt tussen keuzes die mensen maken en omstandigheden waarin
ze leven. Voor keuzes die mensen bewust maken, kan je ze verantwoordelijk houden:
grijpen ze de kansen die voorliggen of grijpen ze hun kansen niet? Er zijn echter
omstandigheden waar we mensen niet verantwoordelijk voor houden, zoals handicap
en ziekte of onvrijwillige werkloosheid.
Daarmee is het maatschappelijke debat over de grens tussen ‘keuze en
eigen verantwoordelijkheid’ enerzijds en ‘omstandigheden buiten de eigen
verantwoordelijkheid’ natuurlijk niet uitgeput. De plaats waar je wieg stond en de
aangeboren talenten die je meegekregen hebt, zijn ook omstandigheden die je niet kiest.
Hoe deze grens bepaald wordt, waar de verantwoordelijkheid van het individu begint
en waar de verantwoordelijkheid van de samenleving begint, is de essentie van het
sociaal contract. Bovendien wordt sociale politiek ook gemotiveerd door mededogen
omwille van de erge en blijvende gevolgen die verkeerde keuzes kunnen meebrengen,
zelfs wanneer je mensen daarbij een fout kan aanwrijven: op basis van alléén een strikte
verantwoordelijkheidsethiek kan je geen sociaal beleid voeren.5
Het belangrijkste punt dat ik hier echter wil onderlijnen, is dat ‘gelijke kansen’ ook
een zekere mate van ‘gelijke uitkomsten’ veronderstellen. Dit wil zeggen: herverdeling
van uitkomsten, los van de verantwoordelijkheidsvraag. Denk aan gezinnen met
kinderen: zelfs al zou ‘gelijkheid in kansen’ rechtvaardigen dat gezinnen waarvan de
ouders hun kansen gegrepen hebben het veel beter stellen dan gezinnen waarvan de
ouders kansen lieten liggen, dan nog is er een probleem. De uitkomsten van vandaag zijn
bepalend voor het speelveld van morgen: opgroeien in zeer ongelijke omstandigheden
hypothekeert de kansengelijkheid voor de kinderen. Ongelijkheid wordt zo een vicieuze
cirkel.
5
Ik heb dit iets meer toegelicht in F. Vandenbroucke, F., met K. Lievens, Wederkerigheid: niet vanzelfsprekend, wel
hard nodig. In: Janssens P. (red.), Voor wat hoort wat. Naar een nieuw sociaal contract. Antwerpen, De Bezige Bij, 2011,
pp. 19-76.
Sociale ongelijkheid en beleid: de belgische case 11
Het laatste rapport van de OESO beklemtoont dit sterk, met name inzake
onderwijs. Kinderen van maatschappelijk succesvolle ouders doen het in het algemeen,
in alle landen, beter in het onderwijs dan kinderen van minder succesvolle ouders. De
mate waarin de sociale achtergrond van kinderen hun onderwijsresultaten bepaalt
verschilt echter sterk van land tot land en de OESO stelt vast dat in landen met een
ongelijke inkomensverdeling de ‘overerving van onderwijssucces’ sterker is dan in
landen met een meer gelijke inkomensverdeling. In de meer ongelijke landen halen
kinderen uit zwakkere groepen voordeel uit het onderwijsaanbod, bijvoorbeeld omdat
ze minder toegang hebben tot het beste onderwijs. De OESO besluit daaruit dat een
combinatie van verstandig investeren in onderwijs en goed herverdelingsbeleid gunstig
is voor het algemene kennis- en vaardigheidspeil van de bevolking, en daarom goed voor
de toekomstige economische groei. Zo komt de OESO uit bij een goed gedocumenteerd
pleidooi dat herverdeling goed is voor economische groei. Negatief vertaald: wie
welvaart en sociale vooruitgang nastreeft moet vicieuze cirkels van ongelijkheid
voorkomen of – waar ze bestaan – breken. Ik denk dat deze OESO-boodschap, ondanks
de relatief gelijke inkomensverdeling in ons land en onze relatief goede economische
groeiprestaties, bijzonder relevant is voor hardnekkige vormen van ongelijkheid waar
België en zijn regio’s mee worstelen: dit zijn typische ‘vicieuze cirkels’. Tegelijkertijd
past hier een bijkomende waarschuwing: de overerving van ongelijkheid is niet alleen
een zaak van geld. Het culturele kapitaal dat kinderen van thuis uit meekrijgen en de
aspiraties die in hun opvoeding gelegd worden spelen een grote rol in schools succes.
Beleid dat echte gelijke kansen wil creëren, moet daar oog voor hebben.7
België: goed en slecht nieuws
Op basis van een algemene ongelijkheidsmaatstaf, de Gini-coëfficiënt8, is de
inkomensongelijkheid in België laag. In tegenstelling tot vele andere landen lijkt ze
tijdens de voorbije tien jaar ook niet toegenomen. Ook is er in de inkomensverdeling
een ‘middengroep’ die qua omvang en inkomensaandeel eerder stabiel lijkt: voor zover
we aanduidingen hebben van een afkalving van de middengroep, gaat het om beperkte
6
OECD, In it together. Why less inequality benefits all, Paris, 2015 7
Marc De Vos legt daarop zeer sterk de nadruk in Ongelijk maar fair. Waarom onze samenleving ongelijker is dan we vrezen,
maar rechtvaardiger dan we hopen, Lannoo Campus, 2015. Maar hij onderwaardeert andere factoren die invloed hebben
op de kansen van kinderen. Zijn klemtoon op de rol van ‘menskapitaal’ krijgt daardoor als het ware opnieuw de status van
een ‘ijzeren wet’ die de hele analyse overheerst.
De Gini-coëfficiënt is een getal waarin de mate van ongelijkheid van ontwikkelingen en verschijnselen wordt uitgedrukt.
Meestal wordt ze gebruikt om inkomensongelijkheid te meten, maar ze kan toegepast worden om elke vorm van
ongelijke verdeling te meten. Het gaat altijd om een getal tussen 0 en 1 waarbij 0 de ‘perfecte gelijkheid’ is en 1 de ‘perfecte
ongelijkheid’. Bijvoorbeeld: voor inkomensongelijkheid duidt ‘0’ een situatie waarin iedereen hetzelfde inkomen heeft en
‘1’ op een situatie waarbij één iemand al het inkomen heeft en de rest geen inkomen.
12 Sociale ongelijkheid en beleid: de belgische case
verschuivingen.9 Het Belgische mediane inkomen, waarrond de middengroep zich
situeert, is in het verleden stelselmatig toegenomen. Het daalde even in de nasleep van
de crisis, maar ligt intussen weer boven het niveau van voor de crisis. Dit is allemaal
goed nieuws en het houdt ongetwijfeld verband met de relatief beperkte impact van de
laatste crisis, de zeer gelijke verdeling van de lonen (weinig landen hebben zo’n gelijke
loonverdeling, met zo weinig mensen die aan een laag loon werken), en de omvang van
de sociale uitgaven in België. In een vergelijkend Europees perspectief liggen die eerder
hoog. Tijdens de crisis speelden tijdelijke werkloosheidsuitkeringen ook een belangrijke
rol als schokdemper. In al deze factoren is de rol van het sociaal overleg belangrijk.
In de internationale literatuur wordt gewezen op technologische en economische
trends die de positie van de middenklasse op de arbeidsmarkt aantasten. Het gaat
bijvoorbeeld om de teloorgang van jobs die wel een zeker vakmanschap veronderstellen
maar toch routinejobs zijn, en dus vatbaar zijn voor automatisering en ‘offshoring’.
In een iets breder perspectief gaat het om nieuwe ontwikkelingen in de diensten- en
kenniseconomie, waardoor druk ontstaat om de organisatie van jobs flexibeler in te
vullen en individuele vaardigheden en kennis veel belangrijker worden: verschillen
tussen mensen in individuele ‘economische productiviteit’ worden daardoor sterker
uitvergroot dan vroeger en de loonspanning neemt toe. We mogen aannemen dat deze
krachten ook in België aan het werk zijn, maar hun zichtbare impact op de positie van
de middenklasse in de Belgische inkomensverdeling is dus beperkter dan elders: het
sociaal overleg houdt de loonspanning in de hand; met de dienstencheques wordt een
bodem gelegd onder het loon dat aangeboden kan worden voor laaggeschoold werk in
de diensteneconomie.10
Tegenover dit positieve beeld staan echter ook andere vaststellingen. De
middengroep is stabiel, maar de groep onder de brede middengroep is groot in een
vergelijkend Europees perspectief. Het gaat om de groep waarvan het inkomen lager
is dan 60% van het mediane inkomen, wat we hier hanteren als ondergrens voor de
middengroep. Met andere woorden, het gaat om de groep die, op basis van Europese
definities, omwille van een laag relatief inkomen het risico loopt om uitgesloten te
worden van de hoofdstroom in de samenleving, of, nog anders gezegd, een armoederisico
kent. Dat is een paradoxale vaststelling: België heeft een gelijke inkomensverdeling,
Ik volg hierbij een indeling die Sarah Kuypers en Ive Marx hanteren. De brede middengroep situeert zich tussen 60%
en 200% van het mediane inkomen; de ‘kern’ van de middengroep situeert zich tussen 80% en 120% van het mediane
inkomen; rond die kern kan je dus een ‘lagere’ en een ‘hogere’ middengroep identificeren. Zie S. Kuypers en I. Marx,
Social concertation and middle class stability in Belgium, mimeo. 10 Critici van de dienstencheques vinden dit stelsel een veel te duur gunstregime voor de middenklasse; zie I. Marx
en D. Vandelannoote, Want aan eenieder die heeft, zal gegeven worden: het Belgische systeem van dienstencheques,
in Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, 2de trimester 2014. Ik denk dat men in de voorbije periode 2005 – 2010
de prijs van de dienstencheques sneller had moeten aanpassen, maar ik verschil van mening met deze critici over de
maatschappelijke betekenis van de dienstencheques; zie daarover F. Vandenbroucke, Dienstencheques: een vraagstuk
van erkenning, S&D, Jaargang 72, nummer 1, Februari 2015, pp. 32-41
Sociale ongelijkheid en beleid: de belgische case 13
relatief hoge sociale uitgaven, maar scoort niet goed qua relatieve armoede. De eerder
hoge armoedecijfers zijn ook relatief stabiel gebleven, zowel in goede als in slechte
economische tijden. Tegelijkertijd is er een opmerkelijke evolutie binnen de groep
met een armoederisico: het armoederisico van ouderen daalt, het armoederisico van
gezinnen met kinderen vertoont een stijgende trend en ligt ook relatief hoog in een
vergelijkend Europees perspectief. Dat is slecht nieuws, want het voorspelt vicieuze
cirkels van ongelijkheid in uitkomsten en ongelijkheid in kansen.
Onder de oppervlakte van een gelijke inkomensverdeling en een stabiele
middengroep wordt België gekenmerkt door nog vier andere vormen van ongelijkheid:
1) de regionale ongelijkheid;
2) de grote inkomenskloof tussen gezinnen waarvan de volwassenen een
zwakke band met de arbeidsmarkt hebben en gezinnen met een sterke band
met de arbeidsmarkt. Deze inkomenskloof heeft bovendien een grote impact,
omdat een groot aandeel Belgische kinderen leeft in gezinnen met een zeer
lage werkintensiteit, enerzijds, en een zeer hoge werkintensiteit anderzijds.
Daarom spreek ik in de volgende sectie over een ‘dubbele polarisatie’11;
3) de ongelijkheid tussen mensen die niet in België geboren zijn en mensen die in
België geboren zijn;
4) de ongelijkheid in onderwijskansen – ondanks onze gelijke inkomensverdeling.
Deze vier dimensies van ongelijkheid vind je ook in andere landen, maar in België
zijn ze zeer uitgesproken. Om de relatief hoge Belgische armoedecijfers, met name
onder gezinnen met kinderen, te begrijpen moet je deze vier dimensies in de rekening
brengen: zij spelen daarin een grote rol. Ik illustreer de tweede en de derde vaststelling
eerst samen met kerncijfers in Tabel 1, en zoom in de volgende sectie in op het tweede
punt, de ‘dubbele polarisatie’. Tabel 1 toont dat de inkomenskloof tussen huishoudens
met zeer hoge werkintensiteit en huishoudens met zeer lage werkintensiteit in België
duidelijk groter is dan het gemiddelde in Europa, en dat de verdeling van de bevolking
over deze huishoudens ook meer gepolariseerd is. Tabel 1 illustreert ook dat het
armoedecijfer voor niet-Europese migranten in België duidelijk hoger ligt dan het
gemiddelde van Europa.
11 Deze kloof is in vele landen groot, en is in vele Europese landen ook gegroeid, wat één van de redenen waarom de armoede
onder niet-ouderen in nogal wat landen toenam, ook al voor de crisis. We bespreken dat niet in deze bijdrage. De klemtoon
ligt hier op het feit dat deze kloof in België uitzonderlijk groot is. Voor een bredere analyse zie F. Vandenbroucke en D.
Rinaldi, Social inequalities in Europe – The challenge of convergence and cohesion. In: Vision Europe Summit Consortium
(eds.): Redesigning European welfare states – Ways forward, Gütersloh (http://www.vision-europe-summit.eu/); en B.
Cantillon en F. Vandenbroucke, Reconciling Work and Poverty Reduction. How successful are European welfare states?,
Oxford, Oxford University Press, 2014
14 Sociale ongelijkheid en beleid: de belgische case
Armoederisico bij personen beneden 18 jaar volgens werkintensiteit van het huishouden:
België EU27
Zeer hoge werkintensiteit 3,3 6,3
Hoge werkintensiteit 9,1 13
Medium werkintensiteit 21,5 27,5
Lage werkintensiteit 46,4 49,9
Zeer lage werkintensiteit 76,3 67,2
Verdeling van de bevolking beneden 18 jaar over huishoudens volgens werkintensiteit:
België EU27
Zeer hoge werkintensiteit 48 41
Hoge werkintensiteit 20 21
Medium werkintensiteit 13 21
Lage werkintensiteit 5 6
Zeer lage werkintensiteit 13 10
Armoederisico bij volwassenen (18 en ouder) volgens geboorteland:
België EU28
EU28, niet rapporterend land 19 19,9
Buiten EU28 44,7 30,4
Rapporterend land 11,1 15,2
Tabel 1. Inkomensarmoede: opvallende verschillen tussen België en het Europese gemiddelde.
Alle cijfers zijn percentages. De betekenis van werkintensiteit wordt uitgelegd in voetnoot 12.
Bron: website Eurostat.
Dubbele polarisatie
Het profiel van de Belgische gezinnen met kinderen die een financieel armoederisico
kennen, is anders dan het profiel van dergelijke gezinnen in andere Europese landen: een
ongewoon groot aandeel van deze kinderen leven in gezinnen waarvan de volwassenen
weinig of niet actief zijn op de arbeidsmarkt. Onze arbeidsmarkt speelt daarin een cruciale
rol, maar het gaat niet alleen om de arbeidsmarkt maar ook om de doelmatigheid van onze
sociale bescherming. We hebben te maken met een dubbele polarisatie: enerzijds leven
12 De ‘werkintensiteit van het huishouden’ is een indicator die Eurostat opstelt op basis van de SILC-enquête. De indicator
meet de tijd die de volwassen leden van het huishouden (de leden van 20 tot 59 jaar oud) besteed hebben aan betaalde arbeid
gedurende het jaar voorafgaand aan de enquête; die tijd wordt uitgedrukt in verhouding tot de tijd die deze volwassenen
hadden kunnen besteden aan betaalde arbeid. Bijvoorbeeld, indien alle volwassenen ononderbroken en voltijds aan het
werk waren is het percentage 100%; indien géén van de volwassenen gewerkt heeft (zelfs geen enkele maand), is het
percentage 0%.
Sociale ongelijkheid en beleid: de belgische case 15
veel Belgische kinderen in gezinnen met een zeer lage werkintensiteit12, anderzijds is het
armoederisico van dergelijke gezinnen in België zeer groot, terwijl het armoederisico
in gezinnen met een hoge werkintensiteit laag is. Daardoor is de kloof tussen de haves
en de have not’s diep in ons land, zowel wat betreft de arbeidsmarktparticipatie als wat
betreft de gevolgen van arbeidsmarktparticipatie voor armoede. Dit is uitgesproken het
geval in Wallonië. In Vlaanderen leven veel minder kinderen in gezinnen met een zeer
lage werkintensiteit, maar hun relatieve armoederisico is ook erg hoog.13
Deze dubbele polarisatie hangt samen met een bredere vaststelling: zeer veel
Belgen in de leeftijd tussen 20 en 59 jaar leven in ‘werkloze huishoudens’, meer dan
wat je zou verwachten op basis van de individuele werkloosheidscijfers. Werk en
werkloosheid worden in België dus zeer scheef verdeeld over de huishoudens. De meest
plausibele verklaring hiervoor is de volgende: op onze arbeidsmarkt is de individuele
participatiekloof tussen mensen met een ‘sterk profiel’ en mensen met een ‘zwak profiel’
(in termen van opleiding, afkomst, leeftijd) zeer groot, groter dan in andere landen.
Bij huishoudens met twee volwassenen, vind je volwassenen met ‘zwakke profielen’
vaak samen, om de zeer evidente reden dat ze uit hetzelfde milieu komen, net zoals je
mensen met ‘sterke profielen’ vaak samen vindt. Gezinsvorming versterkt dus nog eens
de grote individuele kloof tussen ‘sterk’ en ‘zwak’ op de Belgische arbeidsmarkt. Bij
alleenstaanden vindt je in België meer dan in vele andere landen mensen met een zwak
profiel t.a.v. de arbeidsmarkt. Het samenspel van deze factoren verklaart het hardnekkig
hoge aantal ‘werkloze huishoudens’ in ons land.14
Aan de wijze waarop gezinnen gevormd worden, kan een overheid weinig doen.
Aan de kansen voor laaggeschoolden op de arbeidsmarkt wel. Dit is geen nieuw thema
in het Belgisch beleid, maar het is wel tijd voor nieuwe impulsen en meer ambitie op dit
vlak.
13 Cijfers voor 2010 leren het volgende. Wallonië wordt gekenmerkt door een groot aandeel kinderen die in een gezin met
een zeer lage werkintensiteit leven (ongeveer één vijfde van de kinderen). Wallonië wordt tegelijk ook getypeerd door een
erg hoog armoederisico voor deze gezinnen (88%). Daartegenover staat een erg gering armoederisico voor kinderen die
leven in gezinnen met een zeer hoge werkintensiteit, beduidend lager dan het EU-niveau: 3% voor Wallonië tegenover 7%
voor de EU27. Deze twee kenmerken samen houden een ‘dubbele polarisatie’ in. De betere score van Vlaanderen inzake
kinderarmoede kan hoofdzakelijk worden verklaard door (1) een uitermate gering armoederisico van gezinnen met een
zeer hoge werkintensiteit (2%); (2) een vrij klein aandeel kinderen die in een gezin leven met zeer lage werkintensiteit (7%,
tegenover 20% in Wallonië); maar (3) daartegenover staat dat het armoedecijfer van kinderen in deze gezinnen, evenals
in Wallonië, erg hoog is (63%). Dit wijst erop dat er ook in Vlaanderen een niet te verwaarlozen ruimte voor verbetering
bestaat om de kinderarmoedegraad te verminderen. Ter illustratie: als de armoedegraad van de gezinnen met zeer lage
werkintensiteit identiek was aan die in Denemarken, dan zou de ‘totale’ kinderarmoedegraad in Vlaanderen dalen met één
procentpunt. Voor verdere analyse, zie Guio, A.-C., Vandenbroucke, F., & Vinck, J., Kinderarmoede hoger op de politieke
agenda plaatsen: enkele cijfers om beter te begrijpen wat er op het spel staat. In I. Pannecoucke, W. Lahaye, J. Vrancken &
R. Van Rossem (Eds.), Armoede in België. Jaarboek 2015, Ghent, Belgium: Academia Press, 2015, pp. 113-140; en F. Vandenbroucke,
en J. Vinck, Child poverty risks in Belgium, Wallonia and Flanders: Accounting for a worrying performance.
Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, 57(1), 2015, pp. 51-98.
14 V. Corluy en F. Vandenbroucke, F., Huishoudens zonder werk in België, Leuvense Economische Standpunten 2015/149,
Faculteit Economische en Bedrijfswetenschappen-CES, KULeuven, 2015.
16 Sociale ongelijkheid en beleid: de belgische case
Laaggeschoolden op de arbeidsmarkt: tijd voor nieuwe
impulsen
Tien jaar geleden zijn twee belangrijke beleidskeuzes gemaakt, met het oog op kansen
voor laaggeschoolden op de arbeidsmarkt: de klemtoon die bij de vermindering van
de sociale bijdragen gelegd werd op bijdragevermindering voor lage lonen en de
ontwikkeling van de dienstencheques.
Voor werknemers met een laag loon geldt sinds 2004 een bijzondere
bijdragevermindering. De grens van wat als ‘laag loon’ beschouwd wordt, is echter
niet aangepast aan de gemiddelde loonstijging. Daardoor werd dit beleid geleidelijk
uitgehold. In de mate dat de extra bijdragevermindering voor lage lonen een gunstig
effect heeft gehad, is dit effect intussen afgezwakt. Laaggeschoolde arbeid werd weer
duurder.15
De ontwikkeling van de dienstencheques gaf een massieve impuls aan de
werkgelegenheid voor laaggeschoolde vrouwen. Dit had een significant effect op de
Belgische statistiek voor laaggeschoolde arbeid. Hier hoort echter ook een kanttekening
bij: tijdens de voorbije jaren zijn ook middelgeschoolde vrouwen in toenemende mate
actief in het circuit van de dienstencheques. Deze trend is op zichzelf niet verrassend.
Meer en meer vrouwen hebben minstens een diploma secundair onderwijs. Ook al
beschouwen we poetsen als werk voor laaggeschoolden, je moet wel over een aantal
algemene vaardigheden beschikken. Poetsen is geen routinejob, zoals aan de band staan
in een geautomatiseerd productieproces. Routinejobs verdwijnen, maar jobs waarin je
problemen moet oplossen, met mensen moet kunnen communiceren… blijven bestaan.
De concurrentie voor deze jobs wordt sterker; middelgeschoolde mensen verdringen
hier laaggeschoolde mensen. Jongere mensen die vandaag zonder diploma secundair
onderwijs door het leven gaan, mankeren vaardigheden die geschoolden doorgaans wel
hebben. Dit effect is nu in het Belgische dienstenchequecircuit goed zichtbaar is (meer
dan, bijvoorbeeld, in de Nederlandse arbeidsmarkt voor poetshulp), precies omdat we
dit circuit zo sterk gepromoot hebben.16 Dit is geen argument tegen de dienstencheques.
Maar naast het feit dat het dienstenchequecircuit hoe dan ook op budgettaire limieten
stuit, suggereert het dat de sterkste positieve impuls voor de tewerkstellingskansen van
laaggeschoolden hier achter ons ligt.
15 Volksvertegenwoordiger Stefaan Vercamer heeft dit in het begin van 2015 aangekaart via een parlementaire vraag. Een
update en meer details vindt men in F. Vandenbroucke, We hebben nieuwe impulsen nodig om meer laaggeschoolden aan
werk te helpen, De Tijd, 13 november 2015, p. 13 (uitgebreide versie van deze tekst staat op www.tijd.be/opinie) 16 Zie de online bijlage bij F. Vandenbroucke, Dienstencheques: een vraagstuk van erkenning, gepubliceerd op www.wbs.nl
Sociale ongelijkheid en beleid: de belgische case 17
In de mate dat het beleid van de voorbije tien jaar gunstig was voor
laaggeschoolden, gaat het dus om impulsen die intussen over hun hoogtepunt zijn
(dienstencheques) of verzwakt (specifieke bijdragevermindering voor lage lonen). Dit
gebeurt terwijl migratie een arbeidsaanbod creëert dat zich vermoedelijk grotendeels
richt op een segment waar laag- en middelgeschoolden actief zijn. Het is dus tijd om
nieuwe impulsen te geven aan werkgelegenheid voor laaggeschoolden.
Dankzij doorgedreven loonmatiging en mini-jobs groeide de laaggeschoolde
tewerkstelling in Duitsland wel aan. Het grote bezwaar tegen de Duitse mini-jobs is dat
ze gepaard gaan met een dualisering in de sociale zekerheid; tot voor kort gold er ook
geen minimumloon. Zijn er andere paden? Voldoende flexibiliteit op de arbeidsmarkt,
maar zonder tweedeling voor de sociale zekerheid, is een deel van het antwoord.17 Een
fatsoenlijk minimumloon dat motiveert om te werken, gekoppeld aan een niet-lineaire
federale lastenvermindering die opnieuw sterk inzet op lage lonen, is een ander deel
van het antwoord. De federale regering kondigt nu een combinatie aan van een lineaire
lastenvermindering met een sterke bijkomende vermindering voor lage lonen; een
en ander is op het ogenblik dat ik dit schrijf nog niet concreet, maar men moet hopen
dat er inderdaad een forse lastenvermindering voor lage lonen komt. Deze operatie
zal ongetwijfeld een aanzienlijke budgettaire kostprijs hebben, die op dit ogenblik
niet volledig gedekt is. Een meer doorgedreven ‘tax shift’ zou ruimte creëren voor een
lastenvermindering die zowel ambitieus is inzake algemene competitiviteit als inzake
het ‘ontlasten’ van laaggeschoolde arbeid te financieren.
Ook de Vlaamse regering draagt een verantwoordelijkheid om maatregelen te
nemen ter ondersteuning van wie zwak staat op de arbeidsmarkt. Het banenpact van de
Vlaamse sociale partners van 21 oktober 2015 jl. wijst ook op deze verantwoordelijkheid.
Dit akkoord vraagt een correctie op het (ongelukkige) Vlaamse voornemen om alle
doelgroepmaatregelen in de leeftijdscategorie 25-54 af te schaffen, behoudens de
ondersteuning voor mensen met een handicap. Het akkoord moet nu vertaald worden
in tastbare maatregelen. De verantwoordelijkheid van de Vlaamse regering is ook van
te blijven activeren op maat van iedere werkzoekende; doeltreffende activering van
laaggeschoolden is niet goedkoop, maar de maatschappelijke meerwaarde is belangrijk.
Activering moet migranten met sterke competenties, ondanks een gebrek aan formeel
erkende diploma’s of andere hinderpalen, kansen geven in jobs voor geschoolde mensen,
om zo verdringing in de markt voor laaggeschoolden tegen te gaan. Tegelijkertijd
moeten we ervoor opletten dat de promotie van studentenarbeid er niet toe leidt dat jobs
voor laaggeschoolden in toenemende mate worden ingevuld door studenten; studenten
17 De zgn. ‘flexijobs’ beschouw ik (los van andere kritische bedenkingen die over dit nieuwe schema kunnen gemaakt
worden) niet als een antwoord op het probleem van de gepolariseerde verdeling van de werkintensiteit over Belgische
huishoudens, omdat deze flexjobs alleen een aanbod creëren voor wie reeds in belangrijke mate aan het werk is.
18 Sociale ongelijkheid en beleid: de belgische case
zouden vooral moeten studeren. Sommige functies voor hooggeschoolden kunnen ook
doelbewust ‘ontbonden’ worden om kansen te scheppen voor minder geschoolden (‘ job
carving’; denk aan de rol van tandartsassistenten bij tandartsen). Daardoor ontstaat er
op de markt voor niet-hooggeschoolden meer ruimte, en in afgeleide orde ook minder
verdringing ten nadele van laaggeschoolden.
Het sluitstuk van een omvattende en ambitieuze aanpak voor laaggeschoolden is
vanzelfsprekend dat hervormingen in het onderwijs de nieuwe instroom van mensen
zonder diploma drastisch afremmen. De cijfers van Kind en Gezin tonen dat in onze
grotere steden zeer veel ouders van jonge kinderen laag geschoold zijn; in dezelfde
steden blijft de uitstroom van niet-gekwalificeerde jongeren uit het onderwijs bijzonder
groot. Er mag dus niet getalmd worden met een structurele onderwijshervorming,
die meer jongeren uitzicht geeft op succes in het secundair onderwijs. Eerder dan de
differentiële financiering van het onderwijs op basis van de achtergrond van kinderen
in vraag te stellen, zou men zich moeten afvragen welke bijkomende inspanningen en
hervormingen in het onderwijs noodzakelijk zijn.18 Men moet daarbij ook de moed
hebben om begane paden te verlaten: het voorstel om de schoolvakanties in te korten,
zou terug op tafel moeten komen.
Uitkeringen, tegemoetkomingen en tarieven: tijd voor
bezinning
Toegang tot werk blijft essentieel. Vooral gezinnen met een zeer lage werkintensiteit
belanden in armoede, zowel in Vlaanderen als in Wallonië. De arbeidsmarkt hervormen
om meer kansen te scheppen voor laaggeschoolden, gericht activeren en een expansief
beleid inzake kinderopvang zijn daarom essentieel. Maar een job biedt niet altijd een
garantie tegen armoede. Eenoudergezinnen hebben vaak een zeer lage werkintensiteit,
maar zelfs diegene die werk hebben, lopen een groter risico op armoede zodra er
meer dan één kind is. Ondanks hun werk en ondanks het feit dat de minimumlonen
in België relatief genereus zijn, beschikken ze over onvoldoende financiële middelen
om te voorzien in hun levensonderhoud. Het is dus goed om prioritair de belastingen
te verminderen op de laagste lonen. Maar het is ook van belang om in te grijpen in de
kosten waarmee gezinnen geconfronteerd worden, zoals kosten inzake huisvesting,
onderwijs, zorg, kinderopvang, enzovoort. Hetzelfde geldt voor werkloze gezinnen:
vervangingsuitkeringen, zoals werkloosheidsuitkeringen of leefloon, zijn essentieel,
maar ze volstaan op zichzelf niet om armoede te voorkomen, met name in gezinnen waar
18 Voor recente en relevante analyses over sociale ongelijkheid en onderwijsongelijkheid, zie J. Demanet, L. Van den Broeck
en M. Van Houtte, Schoolmoeheid door economische deprivatie?, in D. Dierckx, J. Coene, P. Raeymaeckers, M. van der
Burg (red.), Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2015, Acco, Leuven-Den Haag, 2015, pp. 214-230 en O. Agirdag en B.
Korkmazer, Etnische ongelijkheid in het onderwijs, idem, pp. 231-249.
Sociale ongelijkheid en beleid: de belgische case 19
maar één volwassene met een uitkering is. Het is mogelijk de generositeit van individuele
vervangingsuitkeringen te verbeteren, maar de hoogte van individuele minimumlonen
zet daar wel een ‘plafond’ op, als men inactiviteitsvallen wil vermijden.19 Beperken
van kosten en tegemoetkomen in kosten van alle gezinnen met een laag inkomen, met
inbegrip van de gezinnen waar gewerkt wordt, is daarom essentieel: het is een strategie
die toelaat om enerzijds gezinnen te beschermen maar anderzijds inactiviteitsvallen
t.g.v. sociale bescherming te minimaliseren.
Deze analyse leidt tot een herwaardering van een traditioneel instrument van
sociaal beleid zoals de kinderbijslag. De Vlaamse regering moet investeren in meer
kinderopvang, dat blijft topprioriteit, maar ze moet ook goed nadenken over de keuzes
die ze wil maken m.b.t. de toekomstige Vlaamse kinderbijslag en de budgettaire
inspanning die daarvoor nodig zal zijn. Kinderbijslag moet worden toegekend op basis
van het gezinsinkomen, wat ook de bron van het gezinsinkomen is, en niet langer op
basis van het feit dat de ouders een (lage) uitkering hebben. Toekenning op basis van het
gezinsinkomen vermijdt werkloosheidsvallen. Het gunstige effect van een algemene
inkomensselectiviteit, in tegenstelling tot een categoriale selectiviteit, blijkt uit een
microsimulaties.20
In Vlaanderen ontstond er na de verkiezingen politieke eensgezindheid over de
afschaffing van de rangorden in de kinderbijslag. Dit creëert echter een neveneffect,
namelijk meer armoede bij grote gezinnen.21 Dit kan opgevangen worden door
inkomensselectiviteit in plaats van categoriale selectiviteit in te bouwen en door een
rangprogressiviteit in te voeren bij de inkomensgebonden toegeslagen. Dit laatste
betekent dat de inkomensgebonden toeslagen toenemen met de rang van het kind.
In de praktijk is dit natuurlijk geen eenvoudige opdracht. Een goed evenwicht tussen
universaliteit en selectiviteit, waarbij werkloosheidsvallen vermeden worden,
veronderstelt dat inkomens correct en tijdig gemeten worden, in overeenstemming met
de huidige financiële nood die gezinnen ervaren.
Deze analyse onderlijnt ook het risico van een beleid dat kosten voor energie,
mobiliteit en water doorschuift naar gezinnen. In het korte bestek van deze bijdrage ben
ik verplicht een complex debat al te kort samen te vatten, maar dit kan niet los gezien
worden van de analyse die ik hoger maakte. In het licht van de ecologische uitdagingen
waar we voor staan, lijkt het op termijn onvermijdelijk dat elektriciteit en autoverkeer
duurder worden voor de doorsnee consument; hetzelfde geldt vermoedelijk voor
water. Het heeft geen zin ons daartegen te verzetten als we het menen met de strijd
19 B. Cantillon wijst in verschillende recente publicaties op dit probleem, waarvoor zij de uitdrukking ‘glazen plafond’
gebruikt.
20 Ik verwijs naar simulaties door Maréchal e.a., die besproken worden in F. Vandenbroucke en J. Vinck., op cit.
21 Van Lancker, W. (2014), De kinderbijslag van de toekomst. Samenleving en Politiek, 21(1), 76-84.
20 Sociale ongelijkheid en beleid: de belgische case
tegen de klimaatopwarming. Bijvoorbeeld, naast het afschaffen van de voordelen voor
bedrijfswagens (in het kader van een ‘tax shift’ die de personenbelasting vermindert),
is veralgemening van rekeningrijden een keuze die zich opdringt. Omdat het zowel bij
mobiliteit, elektriciteit en water gaat over basisbehoeften, zijn echter tariefstructuren
(voor elektriciteit en water) en alternatieve oplossingen (openbaar vervoer) nodig die
gezinnen met bescheiden inkomens beschermen. De consequenties van de ecologische
ommezwaai combineren met een eerlijke inkomensverdeling en bescherming van wie
zwak staat, is een agenda waar een globale bezinning over nodig is.
Stille revoluties op de arbeidsmarkt en de uitdaging van
de pensioenhervorming
De bezinning die nodig is over arbeidsmarktbeleid en uitkeringsbeleid kan ook niet los
gezien worden van een stille revolutie die bezig is op onze arbeidsmarkt, door de sterke
ontwikkeling van deeltijds werk. Deze ontwikkeling verandert niet alleen het uitzicht
van onze arbeidsmarkt, maar doet ook nadenken over ons sociale bestel. Langs de ene kant
laten deeltijdse jobs een combinatiemodel toe waarbij mensen uit de middengroepen
een behoorlijke levensstandaard kunnen combineren met gezinsverantwoordelijkheid
– zij het dat dit een traditionele rolverdeling kan bevestigen waarbij mannen carrière
maken in voltijdse banen en vrouwen deze mogelijkheid niet krijgen.22 Langs de andere
kant worden mensen met deeltijdse carrières voor hun welvaart in hun derde leeftijd
afhankelijk van het pensioen van partners met een voltijdse loopbaan. In de mate
dat gezinnen minder stabiel zijn dan vroeger, ontstaat hier een risico. Dit onderlijnt
de noodzaak om grondig na te denken over de gezinsdimensie van het toekomstige
pensioenstelsel (hoe omgaan met echtscheiding, met overlijden…), een thema dat
belangrijk is in het rapport van de Commissie Pensioenhervorming 2020-2040, maar
dat helaas in het publieke en politieke debat nog geen enkele aandacht heeft gekregen. Ik
wil hier niet herhalen wat ik elders al gesteld heb, maar nog steeds actueel is: het debat
over de structurele pensioenhervorming die uitgetekend werd door de Commissie
Pensioenhervorming, moet op enkele essentiële punten nog steeds beginnen
Bijstand en sociale zekerheid
Er is overigens nog een andere stille revolutie aan de gang in ons sociale bestel: in 1980
was het aantal mensen met een bestaansminimum marginaal in vergelijking met het
aantal mensen met een werkloosheidsuitkering. Vandaag is dit niet meer het geval.
22 Kuypers en Marx beschouwen de toename van deeltijds werk zelfs als één van de factoren die de relatieve stabiliteit van
de Belgische ‘middengroep’ helpen bepalen.
Sociale ongelijkheid en beleid: de belgische case 21
Van een marginaal instrument ter ondersteuning van niet-actieve volwassenen is het
bestaansminimum (nu leefloon) uitgegroeid tot een zeer belangrijk instrument, dat
qua uitvoering volledig in handen is van de gemeenten. De oorzaken van deze stille
revolutie daarvan liggen vooral in de samenleving, maar zijn ten dele ook gevolg van
beleid, zoals het strenger worden t.a.v. werkloosheidsuitkeringen. We zijn dus geen land
meer waarin bijstand een totaal ondergeschikte rol speelt en het is ook niet mogelijk om
terug te keren naar die situatie.
Tegelijkertijd moeten we er ons van bewust zijn dat bijstand sociale zekerheid
niet kan vervangen: 40 jaar na de invoering van het bestaansminimum is het tijd
om op basis van een grondig maatschappelijk debat te bepalen wat precies de rol van
bijstand moet zijn in ons sociaal bestel. De lokale overheden hebben intussen een
instrument in handen dat een significante rol speelt in het sociale beschermingsbeleid.
De vraag hoe de overheden – de uitvoerende lokale overheid, de regionale overheid die
sinds de 6de staatshervorming het activeringsbeleid in de bijstand kan aansturen, en
de federale overheid die het recht op een leefloon definieert – in de toekomst met dit
instrument zullen omgaan, wordt dus cruciaal voor ons sociaal bestel. In de voorbije
periode is veel politieke energie gestopt in het institutionele debat over de verhouding
tussen OCMW en gemeentebestuur. Wat vooral scherp moet gesteld worden, is de
verantwoordelijkheid die het lokale niveau heeft in het bestrijden en voorkomen van
armoede op tal van vlakken.
Conclusie: van ambitieuze doelstellingen naar
structurele hervormingen?
In deze bijdrage heb ik een sterke klemtoon gelegd op armoede bij gezinnen met kinderen,
omdat dit duidelijk een pijnpunt is in onze welvaartsstaat en wijst op structurele
tekorten. Zowel de Vlaamse als de federale regering hebben ambitieuze doelstellingen
geformuleerd inzake armoede bij kinderen. De vraag is echter of het beleid op maat is van
deze ambitie. Om armoede bij gezinnen met kinderen betekenisvol te verminderen, is
niet alleen een volgehouden inspanning nodig op domeinen waar de Vlaamse overheid
reeds expansief is, zoals de kinderopvang, maar zijn structurele en gedurfde ingrepen
nodig inzake kinderbijslag en onderwijs, in samenhang met een globale bezinning
over de impact van het beleid op de onkosten die gezinnen met kinderen hebben. De
rol en verantwoordelijkheid van lokale besturen moet ook scherp gesteld worden. We
zijn niet zeer goed in het uitrollen van diepgaande hervormingen: de moeizame weg
die de onderwijshervorming tot nu toe heeft moeten volgen en de vaststelling dat een
22 Sociale ongelijkheid en beleid: de belgische case
fundamenteel overleg over de architectuur en doelstellingen van de pensioenstelsels
nog niet op gang is gekomen, getuigen daarvan. Voorzichtigheid in het beleid is een
deugd; maar angst voor grondige hervormingen is een slechte raadgever.
[Frank Vandenbroucke is hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam en houder van de
Leerstoel Herman Deleeck aan de Universiteit Antwerpen.]
[email protected]
Sociale ongelijkheid en beleid: de belgische case 23

Institutional moral hazard in the multi-tiered regulation of unemployment and social assistance benefits and activation. A summary of eight country case studies

Download fulltext
244

ISBN 978-94-6138-521-5 This paper has been prepared at the request of European Commission as Task 1A research project on Feasibility and Added Value a Unemployment Benefit Scheme (contract VC/2015/0006). The is undertaken by consortium comprising following institutions: Centre for Policy Studies (CEPS), Economic Research (ZEW), Institute Social (ISER), Cambridge Econometrics (CamEcon), EFTHEIA University Leuven (KUL); we use ‘the Consortium’ shortcut throughout this paper. document reflects views only authors, cannot be held responsible any that may made information contained therein. It republished here CEPS website with kind permission Commission. All rights reserved. Available free downloading from (www.ceps.eu) Also available Commission’s website: http://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=738&langId=en&pubId=7887&type=2&furtherPubs=yes © Union, 2016 Reproduction authorised provided source acknowledged. ▪ Place du Congrès 1 B-1000 Brussels Tel: (32.2) 229.39.11 www.ceps.eu Institutional Moral Hazard in Multi-tiered Regulation Assistance Benefits Activation A summary eight country case studies Frank Vandenbroucke Chris Luigjes Donna Wood Kim Lievens No. 137/April Abstract countries which regulation unemployment benefits related concomitant activation unemployed individuals multitiered architecture. assesses their experiences tries to understand possible problems ‘institutional moral hazard’ emerge context hypothetical Scheme. CONTENTS Introduction……………………………………………………………………………………………………………………..1 1. concept institutional hazard………………………………………………………………………2 2. Caveats nuances regard notion hazard…………………..6 3. Factors contributing salience hazard…………………………………….9 4. An analytical grid compare cases …………………………………………………………………14 5. Generosity, eligibility, contribution macroeconomic stabilisation budgetary incidence …………………………………………………………………………………………………18 6. In most countries, concern hazard corollary multi-tiered regulation……………………………………………………………………………………………….26 7. Conclusion………………………………………………………………………………………………………………….30 Bibliography…………………………………………………………………………………………………………………..35 Appendix: fiches ………………………………………………………………………………………………..47 Country fiche Australia ……………………………………………………………………………………………….48 Austria ………………………………………………………………………………………………….52 Belgium…………………………………………………………………………………………………57 Canada………………………………………………………………………………………………….62 Denmark……………………………………………………………………………………………….65 Germany……………………………………………………………………………………………….71 Switzerland……………………………………………………………………………………………75 United States …………………………………………………………………………………………80 | Multitiered Lievens1 Introduction paper, study (notably social assistance able-bodied adults) We assess try (hypothetical) (EUBS). 2 first section introduce hazard’, contrast it principal-agent are also observed some our studies. second formulate number caveats focus hazard. argue one should distinguish between an objective reality, public perception hazard, it. third specify factors contribute These justify map cases; presented 5, briefly comparative generosity benefit systems under review, overall strictness eligibility criteria, impact, role stabilisation. (University Amsterdam, Netherlands), Netherlands). Victoria, Canada) co-author Canadian fiche. (KULeuven) Belgian thank all participants seminar organised KULeuven 21 October 2015 discuss Thomas Bredgaard, Bodil Damgaard Michael Rosholm very useful exchanges Danish system, Jan Vanthuyne Burt Barnow O’Leary comments US Regina Konle-Seidl Germany, Cyrielle Champion Giuliano Bonoli Swiss Georg Fischer exchange US, Rodney Haddow John Myles Canada. usual disclaimers apply. upshot developed insights into complex architecture EU Member States, EUBS would interfere. Hence, serves complement 2B ‘Feasibility Scheme’. VANDENBROUCKE & LUIGJES As explain below, assessment (institutional) associated backdrop capacity redistributive features these systems; can provide data four but limitations do not allow us present comparison review. Section 6 highlights relevant studied. final section, main general conclusions, focusing insurance lessons learn idea EUBS. added appendix form ‘country fiches’. (Eight more extensive reports available; they separate consortium’s report have chosen insert bibliographic references synthesis, except where seemed necessary. resources used synthesis grouped together bibliography synthesis. reports, reader identify how used. Throughout appendices, unemployment’ short-cut individuals. ‘unemployment insurance’ (UI) refer classified rather than assistance, because create entitlements without meanstesting; (SA) refers means-tested residual systems. (In examination, applying classification straightforward, Austria, explained studies). When side UI, always explicitly write ‘UI benefits’; when who receive UI benefits, activation’. same holds SA: ‘SA benefits’ denote activation’ receiving SA benefits. ‘UI’ or ‘SA’ further qualification, deliberately both those introduction system playing today already character. gained such countries. seven review (the Canada, Switzerland, Denmark, Belgium) nature linked broader political decentralisation, highlight instances ‘managerial decentralisation’ ‘delegation’ (we terms next paragraphs). sample, Australia, there no decentralisation; case, managerial decentralisation implemented through privatisation activation, creates system. sense, process redistributing dispersing functions powers design implementation policies, away central authority. Political implies different levels government co-exist, i.e. authorities, each own INSTITUTIONAL MORAL HAZARD IN THE MULTI-TIERED REGULATION OF UNEMPLOYMENT BENEFITS 3 constituencies. Managerial involves actors nature. typically described ‘higher’ level hand (typically federal level), ‘lower level’ (regions, provinces, municipalities…) other hand. However, despite ‘lower’ levels, aware constitutions (such constitution) based hierarchical relation federation (Belgium) federated entities regions communities). ‘Decentralisation’ degree autonomy, measured basis flexibility allowed lower formal policy domain, selection goals, and/or policies. word ‘decentralisation’ authority actor level; if level, ‘delegation’. usage term, delegation one-to-one relationships institutions. principle, could apply distinction ‘political’ ‘managerial’ delegation, discern mutually exclusive concepts: delegation. matter fact, examples ‘delegation’, mean delegation’. primary interest delegation: contributes, hazard3 becomes politically sensitive (i) differences across set governments consequence (ii) quality policies affects budget higher level. include observations single processes shape centralisation examination; instance, Germany employment service (PES) feature therefore included analysis. absence reference does imply country; well plays (for relationship PES), including analysis add understanding dynamics (de)centralisation country. What national eventual Scheme? Our vantage point what call hazard’. theory defines put, situation insured person affect company’s liability its knowledge (Barr, 2004). expression describe generic characteristics: Besides another important relates insurance: adverse selection. Adverse describes “tendency bought people likely collect policy. occur purchasers better informed insurer personal risk” (Barr Diamond, 2010, p. 207). EUBS: contemplating private market reinsurance systems, pick choose prefer; participation compulsory, compulsory risk pooling rule out 4 – Two governments, say B, involved governance risk, them accountable vis-à-vis constituency (say, regional parliament, local council). Level covers lack individual income due unemployment, means replacement income), could, principle (as theoretical counterfactual), covered B instead A. Policies influence actual (at B), thus cost There asymmetric makes impossible policymakers fully disentangle impact pure factors, controlled B’s deliberate To make characterisation tangible, imagine paid financed federation, whilst economic, labour predominantly (e.g. states, constituency; shorten exposition paragraph, will ‘regions’). ‘controlled’ regions; influenced, among international business cycle. federation. Suppose can, least theoretically, conceive counterfactual, finance themselves (or completely funding system). are, ‘insured’ is, extent, uncontrolled befalls them, ‘behaviour’ impact. yet words, regions, extent exogenous endogenous, depending With well-known insurance, arises possibility borne important, so conceived, expects significantly; less expect significantly. importance (i.e. expectation), depends precise indicated earlier, issue (perceived real) government; however, exist (it incentives boost develop suboptimal view). Some sample fit neatly simple description notably Belgium (regions activation; benefits) Canada (provinces primarily SA, benefits). similar, cantons having large autonomy activation. picture complex. 5 originates originated, before reforms were implemented) level’s responsibility had) shift part caseload expense Or, was, reforms) discrepancy was seen problematic government. Switzerland exemplify interaction issue, triggering reform. pays services provides ‘insurance costs’, specific forms emerge. Simultaneously, reimbursement costs (with strings attached conditions ‘minimum requirements’ financial built scheme) instrument fight observe whose presents mixture issues mentioned paragraph previous one. states subtle way problem Belgium). American administration allows run temporary deficit regular state offering loan, co-finances extended times crisis even funds emergency support states. counterpart sophisticated mechanism ensure fiscal state-run exhaust complexity review; essential annex, cases, problems. characterised, study, situation: two actors, C, … Z, being entity accountable; Z enjoy entities. agency involved). One note decentralised character, character tender). Actor principal) agents) implement view achieving outcomes desired agents able act best interests principal. displays many traditional insurance. Austrian hand, exists pursue principal framework pursue, much possible, desires. Such encompasses (regulatory) agreements, ex ante minimum requirements agents, post evaluations reporting, inspections, etc.5 economic literature, overlap treatment problems, characterised information, remedied defining (behavioural) creating incentives. concepts sense: situations coined ‘principal-agent’ problem, vice versa. prevalence hazard: might counterfactual key distinguishing principal- agent decentralisation. notwithstanding distinction, illustrate remedies tried: ‘management objectives’ ‘performance management’ (or, generally, ‘new management’) applied tackle delegation/decentralisation reduce label it) signal caveats, terminology study’s scope. show government) experts whom discussed disagree ‘principalagent relation’ institution German PES, Bundesagentur für Arbeit (BA). They BA ‘agent’ self-governing institution; remark partners ‘principal’ BA, recognise validity criticism; corroborated typology Mabbett Bolderson (1998), multi-level prevails administering institutions security, relations. Nevertheless, project, want maintain involving non-political (including latter, ‘principals’). follow-up return question. rightly systematically look subnational authorities implementing institutions; true, but, here, selectively consider 7 take ‘parking’ hardto-activate recipients ineffective programmes. cost-shifting ‘dumping’, e.g. entity, bearing burden, shifts responsible.6 Obviously, ‘cost-shifting’ tried ways: engage become stringent lose pushed (paid entity). Whilst instance costshifting (by dumping) naturally fits category define latter example sits uneasily behaviour insurer. changes acts ‘insurer’; then simply (in given reaction resulting observation too room government). caveat scope study. emerges regions) ‘covered’ higher-level pursue. whole region (to example): industrial innovation education shifting caseloads versa, on. aspects broad namely i) ii) interactions programmes, adults. direct occurs systems: (this assertion self-evident; below). Thus, examines subset interplay potential ‘collective’) Understanding critical importance, show. By example, scheme entail generous granted short time span (which incentive search new job relatively strong, UI). Historic ‘dumping’ practices found Austria. tightened taken measures over years prevent dumping caseloads. For provinces wages eligible again (called ‘Employment Insurance’ Canada). practice seems stopped, programmes expensive now restricted. appendix. Shifting via common municipalities Belgium, objected criticised poor since did lead six months employment. 8 deployed activate unimportant factor hence hazard); limited non-generosity precise: existed ‘pre-empted’ low benefits; ‘residual’ limited. why (residual) prominent comes UI. hold longer-term comparatively (see Figure Conversely, beset setting probably pressure (again, self-evident, Recent history telling close link 1990s, interrelated concerns led transition Aid Families Dependent Children (AFDC) Temporary Needy (TANF). survey way. country-specific arrangements focuses transfers directly regulation. budgets collection revenues serve fund repercussions ‘good’ ‘bad’ performance go beyond budgets: successful reap success situated tax base (Belgium’s financed, part, taxation). order perform creation, edifice account. comprehensive Next wish entertain simplistic presentation rely calculus, ‘working’ burden (generating disutility), while either work received generating utility. If calculus account reasons self-esteem, life, development, etc., misrepresents human overestimates SA. similar vein, interpretation motivated intrinsic good cynical true. Public aspiration constituency. short, narrow construal exaggerate prevalence. Apart nuance inevitable public. greater collective overcome failures. On 9 macro cohesion contributes growth. ‘cost’ weighed against cohesion, – long-term solidarity per se indictment challenge minimise overriding aim organise sufficient read light. Therefore, comparable available. Finally, empirical present, three things. reality warrants, respect, gap degrees sensitivity trade-off perceived) objectives (social stabilisation) play role. domain opinions matters justice, priori beliefs about choice paradigm important. fact constitutes normative par excellence, hard science wish, fortiori authorities. preceding draw surrounding assessed dimensions mind. Since frame classical textbook starting point. his Economics Welfare State, Barr summarises follows. At strongest, condition requires probability p, loss, L, insured. Slightly stringently, avoided long p L expected gain doing. Where assumption fails, customers company insurer’s knowledge, 2004, pp. 111-112). occurrence non-material. loss self-esteem respect fellow citizens, unemployed, context; citizens motives taking up job, purely insufficient incentive. Below, certain constitute disutility) individual. earlier government, 10 confronted, sets i. offered ii. unemployment. iii. regime iv. perverse schemes onto v. asymmetry, confronted disentangled vi. existence mechanisms (next spending SA) responsible. vii. heterogeneity rates constituencies B. viii. goals stabilisation, instrument. last analysed historical developments nation states; testify history. elaborate upon separately, them. understood (which, simultaneously, limit relevance, section): entails smaller find individual, policy) apart role: cost-sharing ways. Well-known realm applicable relations Frequent claimants asked pay premiums experience rating, FUTA Co-insurance x cent claim) prevention Extended applies ‘co-insurance’, conceived; coinsurance Last least, crucial block grants compensate open-ended whereby compensates caseload. grant transfer tier predetermined size. done advance (before incurred) periodically (most often annually longer intervals). Block stand contingent indicators reflecting unemployed) continuously adjusted. amount 11 adjusted manipulated midway. tiers manipulate receive. Because size calculating formula) known advance, provokes discussion leaves little know exactly adjust accordingly, advantage. harder react unforeseen circumstances. coupled detailed continuous monitoring funding. Insurance normally funding, caseload, ‘cap’ pays. Although stretches ‘insurance’ far, interpreted inter-institutional cap below normal claims. introduced explicit stop perception, practice) transition, (AFDC), had (TANF), funded example. experienced funding: 1996 Plan (CAP) replaced Health Transfer, CHST). change seem today’s effectiveness available grants, ‘mechanism’ democratic accountability provincial constituencies.7 (As block-grant thing; money increasingly compared incurred provinces; 10% today.) 1, between, propensity generate and, ‘reinsures’ another. wrong assert high entails, automatically, institutions, difficult it, saying itself prone hazard; carefully distinguished. raises concern, concern. merely discourse: ‘perception’ ‘concern’ facts life policymaking Cf. Gauthier (2012, 10): “It government’s position territories placed determine program priorities programs response result, notes residents funding.” 12 But exaggerated result suboptimal. shown larger protection adults countries; why, federally (a akin regions). entitlement-based meanstested real). obviously thus, Moreover, because, board, clients perceived ‘needy’ opinion. do, inactivity traps, precisely supplementary this, (vii) list contributory rates. profiles vary greatly constituent units regions), stronger. rate others, ‘generous tolerant’ individuals, recipe permanent redistribution sound interregional reinsurance; hence, ‘do something it’ increase. disparity record scientist offers example). Factor (iii) list, correctly, impacts training enlarges opportunity increases earning potential, exit reinforced; (positive) reinforcement counteracts way, ‘close monitoring’ effort additional interference daily lives frequently repeated personalised assessments ‘willingness effort’ (Vandenbroucke Vleminckx, 2011). ‘Close negative relationship, mechanisms, differently, others so: designed (when level). 13 eighth sense; influences raises. Transfers acceptable redistributive, cross-border EU, feeling belonging presumably stronger ‘European nation’. (together case) federal-state outspoken expect, perspective. within readiness redistribute incomes explains States. So exemplify, today, equilibria opinion: Europeans ready reinsure Americans, accept ungenerous ‘factors’ levels. Stringent (factor iii) point, affecting function ‘reimbursement system’ includes reimbursement, requirements’, paragraph). Information asymmetries v) tackled measurement; case. studies, regulation, requirements’. Minimum binding floors belong ‘regulatory mode policy-making’ (Wallace, Pollack Young, 2015, 103). list. Denmark activation), SA); detail differs agreements consensus established nonbinding guidelines issued inter-cantonal cooperation conference). (Belgium case), motivation broader, encompassing (Austria feasibility value fits, imposed coverage macro-economic effects supported EU; rationale (on side) 1C project. contrast, negatively 14 (re)insured. Requirements enforce quantity shirking responsibilities co-financed EU. promote optimal reinsured EU), risks supposed exogenously, endogenous concerned development Youth Guarantee latest step, prefiguration Another measurement management. efforts sometimes monitored ante. judged target values indicators. Furthermore, tied performance. inspired New Management (Mosley, 2011, 6-7). motivates particular examination. simplifies somewhat (but much) types benefits: conceived policy, historically) residual, extent). types, ‘passive side’ regulation) ‘active separately; yields columns, corresponding components label, short-cut, ‘regulation unemployment’. exceptional, major benefit, nearly caseload: Newstart Allowance (NSA). NSA universal features, qua implementation, characteristics appendix) Australian columns. exceptional well. Due fragmented schemes: TANF Supplemental Nutritional Program (SNAP, formerly called ‘Food Stamps’). Each grid. columns Table admitted making (row 1) 2). ‘Design’ essence, decides legislation?), definition goals. 15 Unemployment-related Degree level) w.r.t. policy: Formal Budgetary government? Structural redistribution? (measured capita basis) decentralisation/delegation? Indicators lower-level of: input, output outcome)? Is applied? Are performance-based sanctions/rewards level? Conclusion 5-6-7: of, for, approach hazard? issues? Contribution Source: Own compilation. Rows 3, (and services), organised, distributional consequences. row division responsibilities. Simply bears programme responsibility. individuals) 16 services) compensated grant, flow governments; former governments. (The labelled ‘reinsurance’, re-insuring citizens.) Most often, transferred central/federal raise respective Consortium: ‘equivalent EUBS’ ‘genuine highlighted straightforward Emergency spirit corresponds EUBS’. disbursed accounts reimbursed Row (‘structural redistribution’) outcome independent technique specified benchmark point: speak structural units, basis. practice, varies structurally units. Consider, regions: percentage population redistribution, prima facie. ‘permanent’ ‘non-permanent’ Inception Report ‘permanent transfers’, 1B). transfers’ distinguished ‘nonpermanent transfers’) confusion. examination basis, entry ‘nonpermanent’ transfers. non-permanent initial proposed tender Tender, 2); became generated confusion Report. 17 ‘Extended Benefit’ ‘Emergency design); so, mentioned, 6, indicate whether qualified versus ‘political’, building Mosley (2011). row, needs highlighted. grid, absent sufficiently 7-9 issues, relevant, answer questions: Do ‘higher levels’ monitor levels’, 7)? Can qualify 8)? 9)? 10, summarise analysis: How salient (not just concern)? feature, dealt with? 11, survey, relate it). 12, shock, Dolls et al., cf. (Dolls, Fuest Peichl, 2012a; Dolls, 2012b). Ideally, board markets hand; question homogenous heterogeneous Together, deal socio-economic conditions. invested dimension.9 recommend research. Substantive coincided recent moments descriptions (they paper). Consortium’s report. Further ‘consistency’ ‘consistent change’ ‘Consistency’ ‘approves’ sense justice); instead, term logic simultaneously coherently substantive changes. Hartz change’. said AFDC US. tender. 18 start fundamental seen, Simplifying sake argument achieve possible. al. relative automatic stabilisers Denmark).10 shows divide ‘employment shock’, display strong perspective drivers Denmark. illustrates this: Decomposition coefficients shock rendition results 2012a. is: Fernando-Salgado, M., Figari, F., Sutherland, H. Tumino, (2014). Auerbach, Feenberg, D. (2000), which, discusses stabilisers. FED Tax State SIC 19 far largest differential explanatory factor. report), low, duration: duration 26 weeks. Admittedly, counter recessions, integrated basic remains gauged gross net generosity, reveals strikingly diverse pattern. rates, calculated OECD tax-benefit model 2013, median figures averages family earnings average phase 60 situations, cash housing (HB) ’topups’ (blue bars), ’top-ups’; ’top-ups’ red bars figures.12 blue rates) sum baseline analysis, (EB) kick automatically EB 20 weeks workers meet thresholds increased slightly coefficient reduces difference (Dolls 2012a, NBER version footnote 18, 15). waiting period. Any taxes payable determined annualised monthly multiplied 12), maximum shorter months. are: person, children; earner married couple, lone parent, children. couples, wage ‘unemployed’ spouse only; assumed ’inactive’ oneearner couple. considered types: 67% 100% wage. receipt minimum-income subject activity tests active ‘available’ work), met. aged neither childcare nor considered. after ‘no top-ups’, top-ups in-work out-of-work situation. ‘top-ups’ (indicated HB figures), Housing equal 20% Data retrieved OECD’s 8.8.2015 authors’ calculations 2, bars; site values). |VANDENBROUCKE indicates combination cross-country variation short-term substantial weight Initial 2013 Note: EU-27 (without Cyprus). calculations. Five-year Net measure recipients; obviously, perspective, criteria. compares Impact NRR 5- year averagel 5-year according Langenbucher (2015), Overall criteria Langenbucher, 27. scores every consist elements: availability suitable sanctions applied. facie correlation (either positive negative) eligibility. sixth highest examine. While selection, score sample. influenced countryspecific set-up. resort (there consequently almost (OECD, 2012, 157). reason, amongst strict studied Langenbucher: context, severe repeat offenders punitive counterproductive 29-30, 102, 159). perhaps entitlement relaxed, thereof still ranks difficulty interpreting data. Nonetheless, clear stark crosscountry Switzerland. Figures 5-7 (ALMPs) SOCX. gauge category, ‘other areas’ 22 % GDP 1990 1995 2000 2005 2010 23 ALMPs demonstrate patterns examination: expenditure Americans susceptible Belgians; ultimately like Belgium. fluctuates than, (cf. ratio lowest past period countries). cyclical limited, carefully. SOCX database miscellaneous cases. yield meaningful comparison. insurance-based income-tested usually aimed exhausted assistance. considerably larger. increase years. reinforced welloff. ALMPs, displayed 7, need once caution restricted ‘targeted’. excludes, employees fall threshold Earned Income Credit States), members group statistical subsidies indefinite 24 particularly non-European ones, suffer exclusion included. underestimated. Bearing mind, typical characteristic Scandinavian welfare states), followed (both continental generally Anglo-Saxon states) hybrid type (Anglo-Saxon states). obtain broadly 5). reflected examined. next) interpersonal geographical same. standard measuring (market combined transfers) disposable (gross minus contributions) 2008, 98-99).13 117-118), limitation disaggregation specifically assistance). (2015) estimates volatility (Figure 8) inequality 9). identified proportional inequality) (zero carried separately subgroups, (long-term) terciles. simulations ten persons. caution, credits, takes structures 191-192). actually Three clusters 8: effect bottom tercile; marginal terciles; clusters. lesser German) discernible middle tercile. terms. Across starts (income wages, salaries, self-employment property), occupational pensions). reflect household equivalised scale, income. Long-term years; averaged 25 smoothing redistribution), sizable: equalising weak somewhere 8. effective tercile * Based Simulations 54 (20-54 Denmark). OECD, 192. 9. gini paragraphs UI), shed light extension, reduction inequality, equates Bottom Middle Top Short-term effort. examined partial exception (only government), centrally funded. delegated agency. strategies, strategies effectively efficiently implemented. summarised few conclusions. domains (UI activation). five (Austria, cases). delegate (more less) autonomous PES; necessary grasp conclusions consult summarily conclusion formulated, relevance Given 9) documented think that, consequence, co-insurance However true be, underrates debate. Concerns reform TANF. put agenda, Federal Act (FUTA) implements balance interstate solidarity. eligibility; addition, ‘experience rating’ employers hiring firing overarching ‘workforce development’ aims exception, regimes Ontario. 27 links workforce several framework, signals quite examine, calling context. elements efficiency solutions developed. dollars financing enacts legislation requirements. culture constellation absent. German, suggests share solutions. growing dichotomy disparities Länder Switzerland). different. logical reforms. integration forceful steering (ALG I, II, reforms). opted harmonisation truly uniform caseloads) de facto parameters Länder. centralise AMS PES) took PES offices merged Germany. significant leeway approaches streamlined standardised loopholes closed (who activation) addressed, consisting requirements, degressive formula limits debate, mismatches persist however size, culture, architectural revisited Both regulated decentralised, Sixth Reform) striking debates. 28 Concern agenda agreement boosted regions. negotiated constraining procedures underscores considerable warning Labour Market Development Agreement (LMDA) loose management leave enjoyed largely intact. LMDAs has, attempts appease provinces. clearly until now, Canada.17 Additionally, tightening mid-1990s, decreased starkly. move towards areas overlapped SA). Failed constitutional barely rejected Quebec independence referendum pressed home message keen defend competences infringements. Devolution bring responded mitigated Together agenda. exemplifies yet, unsettled. Reform places trust unemployment- employment-related reward recently agreed ‘normative framework’ (and, possibly, sanctioning) embedded legislation. uncharted territory, Swiss, features: gradually changing, increasing numbers living decreasing absolute terms, dwindled most, half 29 centralised Compared debates, First all, less; relies 6). happenstance focused ‘dumping caseloads’, (up now). Secondly, tradition differently Reforms harmonised somewhat, remain accepted choices cantons, Despite persistent action harmonise regulation.18 Instead, (among others) disability afforded debate illustrative faces challenges responsibility, shared original Problems (labelled ‘non-compliance’) addressed model’, compliance, problem. Through model, required costs, compliance delivered. administrative Central overload reducing balancing control succession Currently, underway, where, strike balance, pendulum swing flexibility, along contribution. outlier unemployment-related NSA, referred privatised. experimentation full late 1990s early 2000s agencies devised non-binding guidelines. deeply entrenched system; responsible, now) rarely entrenched, hot issue. 30 ‘park’ hard-to-place clients. incentives, agencies, moved ‘black box’ oversight control. resemblance experiences. indicated, various proposals Consortium learned intervene circumstances, US) (notably, only, seldom ‘insurance’, ‘co-insurance’ ‘reinsurance’ coin Whatever inevitably ‘insuring’ ‘re-insuring’, partially, Fundamentally, depend criteria) underlying involved, ‘federal solidarity’ culture. tolerance Insofar (whatever debate), visible centralisation, conditional enhance congenial Management. Also, launched years, partly frequently, conflicting perspectives interests. EUBS? analogy draw. EUBS, analytically interesting equate played (part of) sense. papers delivered Consortium, denotes variant 31 overlook Consortium. system’, defined (We decided ‘equivalent’ ‘loan equivalent basis; US). lot analogy, careful extrapolating caveat, remarks First, existing questioned reason: exclude interventions months). co-insured (US, Switzerland); boils down reasoning. reasons, believe undermines extension accompanied unemployed. stipulated Cooperation 2004 More sensu stricto, cause fundamental. proposes eliminate average, beneficiary variants). effective, efficient remedy concept, leads redistribution’ interchangeable notions). understanding, interfere interdependence 32 involvement processes. sheer architecture, adds (examined project), addressed. must redistributive) capacities. enhanced ‘a price pay’ pay, mitigate desirable (enhanced) capacity, minimised. constituting nation. have, fair aspect case; excluded priori. see caseload; form, ‘top-up’ proposal): coverage, States’ strategy arising scheme. sustainable presupposes variants proposal require, eligibility) statement well: scheme, quid pro quo improve organisation lever demand improvements potential. 33 strongest EUBS’, variant.21 Other (centralisation models) grain subsidiarity principles. Financial historic circumstances cope), nevertheless seek ‘adverse circumstances’ ‘poor policies’ whatever root causes. governance, administratively complex, suggest rigidity impose convergence Pursuing certainly activation: Employment Strategy (EES) Open Method Coordination (OMC) testing grounds so-called ‘soft law’ domain. Much literature EES OMC, showing mixed results. soft example) Five Presidents’ future EMU)22 step establishment unimportant; change. contexts Completing Europe’s Monetary J.-Cl. Juncker, Tusk, J. Dijsselbloem, M. Draghi Schultz, June 2015. 34 path dependency) crucial. dissociated mutual fabric (Vandenbroucke, 2015). 35 Bibliography reports. listed below; Aarts, “‘Moral beleidsuitvoering: Decentralisatie van activeringsbeleid Duitsland post-Hartzhervormingen”, Masterthesis MSc Sciences, Antwerp: Antwerp. Payroll, “State Taxable Wage Bases 2016” (www.americanpayroll.org/members/stateui/state-ui-2/?print=1AMS, March 12). (2013), “Peer Review Performance Services (PES)”, DG Employment, Affairs Inclusion: Mutual Learning Programme Services. Andersen, T. Svarer (2007), “Flexicurity: Denmark”, CESifo working (2108). Anker, J., Lindén, Wegner Holch (2009), “Overview Denmark: Study National Policies. Peer Protection Inclusion Assessment Inclusion”, Auditor General Cross-Agency Programs, Canberra: Commonwealth Australia: Audit Office. (2008), Provinces Territories, Ottawa: Office (www.oag-bvg.gc.ca/internet/ docs/parl_oag_200812_01_e.pdf). Feenberg “The significance stabilizers”, Journal Perspectives, Vol. 14, 37-56. Aussenberg, R. (2014), Nutrition (SNAP): Primer Eligibility Benefits, Washington, D.C.: Congressional Service. Department “Request Tender 2015-2020”, Government, Canberra (https://docs.employment.gov.au/documents/request-tender-employment-services- 2015-2020-outcomes). Government “Job Star Ratings Methodology From July 2012 2015”, (https://docs.employment.gov.au/node/31825). Banting, K. (2005), “Canada: nation-building state”, Obinger, S. Leibfried F. Castles (eds), Federalism State: World Experiences, Cambridge: Press, 89-137. Barnow, C. King Workforce Investment Eight States”, U.S. Labor Training Administration (Contract AK-12224-01-60), Nelson Rockefeller Albany, NY. Smith “Employment Programs”, revised Bureau conference means- 36 tested Cambridge, MA 4-5 December 2014 (www.nber.org/chapters/c13490.pdf). Barr, N. (2004), York: Oxford Press. P. Diamond (2010), Pension Reform: Short Guide. Oxford: (2011), “Coalition agreement” (www.dekamer.be/kvvcr/ pdf_sections/searchlist/Regeerakkoord_1_december_2011.pdf). Service Dialogue (2007). April Regions Communities regarding guidance (www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/change_lg.pl?language=nl&la= N&table_name=wet&cn=2004043081). Flemish Vocational 2011-2015 (www.vdab.be/sites/web/files/doc/BeheersovereenkomstVDAB_2011_2015.pdf). Law 1965 concerning aid OCMW/CPAS (www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/change_lg.pl?language =nl&la=N&table_name=wet&cn=1965040201). August 1974 establishing right subsistence (www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/change_lg.pl?language=nl&la=N&cn=2001050339 &table_name=wet). May 2002 (www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/change_lg.pl?language=nl&la=N&cn=2002052647 Special 1980 (www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/change_lg.pl?language=nl&la=N&cn=1980080802 January (www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/change_lg.pl?language=nl&la=N&cn=2014010654 Bertozzi, G. Ross Road Activation: Legal Aspects, Implementation Outcomes”, W. Eichhorst, Kaufmann Bringing Jobless Work? Experiences Schemes Europe Heidelberg: Springer, 121-159. BMAS “Final Evaluation Experiment Clause Pursuant 6c SGB II”, Bundesministerium und Soziales, Berlin. BMASK “Basic Report: Institutions, Procedures, Measures reporting 2013/2014”, Arbeit, Soziales Konsumentenschutz, Vienna (https://broschuerenservice.sozialministerium.at). (2014a), “Social Austria”, (www.sozialministerium.at/cms/site/ attachments/1/6/3/CH2088/CMS1313745345149/social_protection_in_austria.pdf). 37 Bodsworth, E. “Making work”, Study, Brotherhood St. Laurence, Fitzroy, Australia. Bogaerts, K., Echelpoels, Van Dooren, I. Marx Froy “Building Flexibility Accountability Into Local Services: Belgium”, (LEED) Working Papers (2011/11), Publishing. Marx, Vandelannoote Mechelen Activering bij Werkloosheid en Recht op Maatschappelijke Integratie, Final Report, Centrum voor Sociaal belied Herman Deleeck Universiteit, Antwerp, July. Bonoli, “Active Changing Context”, Clasen Clegg Regulating Risk Adaptations Post-Industrial Markets Europe, La réinsersation profesionnelle des bénéficiairies l’aide Suisse Allemagne. Chavannes-Lausanne: IDHEAP 281/13. “Federalism Work Switzerland: Active Fragmented State”, Publius: Federalism, accessed online access, 1-22. Boockmann, B., Thomsen, Walter, Gobel Huber “Should centralized decentralized?”, ZEW Discussion Papers, 10-106, Research, Mannheim. Bradley, One-Stop Delivery System”, Service, D.C. Innovation Opportunity Bramwell, “Training 21st Century”, Background Paper, Mowat EI Force, Toronto. “When Governs: Closing Compliance Gaps Policies”, International Administration, 34, Is. 12. Larsen (2008). Redesigning Decentralised municipal jobcentres. Paper CARMA’s 25th anniversary conference, 1-19. Brown, (2012), “Temporary Families: Maintenance Effort Trends”, Testimony Before Subcommittee Human Resources, Committee Ways Means, House Representatives, Office, Cameron, Simeon (2002), “Intergovernmental Relations Canada: Emergence Collaborative Federalism” 32, 49-71. “2012 Monitoring Report”, CEIC, Ottawa. “2013/2014 38 Association Workers “Canada Transfer Project: Matters”, Project report, Workers, Determinants Cantillon, “Belgian federalism: Quo Vadis?”, 3/2013, David Hume Institute, Edinburgh. Carpentier, “Activering bijstandsgerechtigden: wie stroomt door naar arbeidsmarkt?”, Beleid Stuurgroep activering (VVSG), Carny, “Where Now Australia’s State?”, 14/89, Sydney School. Cass, (1988), “Income system”, Publishing Canberra. Castles, (1985), class welfare: Reflections Zealand 1890–1980, Sydney: Allen Unwin. Uhr “Australia: constraints innovations”, 51-88. Champion, “Switzerland: latecomer catching up?”, Glegg Unemployment: 121-141. C., Pisoni “National Identifying Innovations Increasing Resilience Vulnerable Groups”, INSPIRES series, 17. Chite, Farm Bill (P.L. 113-79): Summary Side-by-Side, Choudhry, Pal Regionally Differentiated Entitlement Charter-Protected Canadians”, Taskforce, Christensen, T., Jantz Lægreid “In Holy Grail reform”, workshop “Administrative organization state: wicked accountability, legitimacy coordination”, Universidad Salamanca. “Accountability reform: Comparing Norway Germany”, 9, Stein Rokkan Studies, Bergen. Cockx, Dejemeppe Der Linden (2011a), l’activation comportement recherche d’emploi, Ghent: Academia (2011b), “Sneller aan werk dankzij het zoeken?”, Regards économiques, 85. 39 Considine, Lewis O’Sullivan “Quasi-Markets Following Decade Australia”, Policy, 40, 4, 811–833. D’Amico, R., Dunham, Henderson, Kogan, D., Koller, V., Mack, Magnotta, Salzman, Wiegand, A., Carrick, Weissbein, After Years: Results WIA, Oakland: Associates. Dagpengekommissionen “Dagpengekommissionens samlede anbefalinger”, (http://bm.dk/dagpengekommissionen). Davidson, Whiteford “An Overview Australia’s System Unemployed”, Social, Migration 129. Dawkins, “Insuring Prosperity: SME Perspectives Federation Independent Business, Day, Winer “What regionalized internal migration Canada?”, De Deken, “Distribution security report: AIAS 07-53, Amsterdam. Canberrra. Finance “Jobs, Growth Long-Term Prosperity. Action 2012”, Works Balance: Creating Jobs Opportunities”, Literature identification delivery Part II Brussels. Peichl (2012a), “Automatic Stabilizers Crisis: vs. Europe”, Economics, 96, 3-4, 279-294. (2012b), Stabilization Discretionary Fiscal Crisis”, IZA Duell, N., Tergeist, U. Bazant Cimper “Activation Switzerland”, Paris. Eberts, (2003), US: Leveraging Capacity Forms Governance”, (ed.), Managing Decentralisation: Role Paris: OECD. Egger, Dreher Partner AG (2006), Wirkungsevaluation der öffentlichen Arbeitsvermittlung, Bern: SECO. W., Grienberger-Zingerle Germany: status support”, 2514. 40 O. Berlin: Springer-Verlag. Ernst Young “Guide (www.ey.com/Publication/vwLUAssets/EY-guide-to-unemployment-insurance- 2014/$FILE/EY-guide-to-unemployment-insurance-in-2014.pdf). Falk, (2013a), (TANF) Grant: Responses Frequently Asked Questions”, Services, (2013b), Financing Requirements”, (TANF): Amounts Cash Aussenberg Categorical Eligibility”, Fernandez-Salgado, Sutherland Tumino “Welfare compensation Great Recession”, Wealth, 60, 177-204. Fisher, Rubenson, Bernatchez, Clift, Jones, G., Lee, MacIvor, Meredith, Shanahan, Trottier, Postsecondary Education, Vancouver: Higher Education Training. “Green Reform” (www.vlaanderen.be/nl/publicaties/detail/groenboek-zesde-staatshervorming). Hein, Clark (1999), Economy Hudson Occasional Series (https://hudson.org/content/researchattachments/attachment/401/hudson_newsle tter05_final.pdf). Hendeliowitz, “Anchoring Regions”, Hermans, actieve welvaartsstaat werking. Een sociologische studie implementatie werkvloer Vlaamse OCMW’s, doctoral dissertation, KU Leuven. Hoke, Discretion Legislation: Illusion, Reality Federalism-Based Constitutional Challenge”, Stanford Review, 115-130. GAO “Unemployment Trust Funds: Long-Standing Have Increased Insolvency”, 41 “Supplemental Improved Oversight Expansions Needed”, Insurance: Circumstances Individuals Who Exhausted Benefits”, Reductions Maximum Durations Implications Costs”, Gauthier, Transfer: Past, Present Future Considerations”, Library Parliament Publication 2012-48-E, British Columbia “2013/14 Annual — Agreement” (www.eia.gov.bc.ca/programs/epbc/docs/lmda-annual-report-2014-15.pdf). “Canada/British 2013/14 Outcome Report” (www.jtst.gov.bc.ca/cjfagreement/docs/2013-14_POR.pdf). Newfoundland Labrador “Annual 2014-15 Canada-NL Persons Disabilities (LMAPD) Job Fund (JFA) (LMDA)” (www.aes.gov.nl.ca/publications/pdf/Jan_12_2015_LMDA_Annual_ Plan_C_2013-14.pdf). Saskatchewan “2013-14 (LMA), Ministry (http://economy.gov.sk.ca/LMA-LMDA-2013-14). Governments Alberta (1996), (www.esdc.gc.ca/eng/jobs/training_agreements/ lmda/ab_agreement.shtml). Ontario lmda/on_agreement.shtml). Gray, Agllias Contemporary Issues Debates Powell Hendriks Society: Global Perspective, 271-292. Jantz, Jann “Mapping administrations: concentrated accountability?”, Administrative 79, 227-248. Klerman, Early ABT Thought Leadership Associates, 1-15. Knuth, “Increasing roles delivering services: Security, 174-197. 42 Konle-Seidl, “Changes 2003”, IAB 10-2008, Agency, Nuremberg. L&R Sozialforschung “Auswirkung Einführung Bedarfsorientierten Mindestsicherung auf die Wiedereingliederung LeistungsbezieherInnen ins Erwerbsleben”, Lechner, Reiter Riesenfelder Sozialforschung, Vienna. “How demanding quantitative countries”, 166, Paris (http://dx.doi.org/10.1787/5jrxtk1zw8f2- en). Leibetseder, Unproductive Pressure Low Support”, 49, 549-570. Austria: regulating in-between”, Work, 17, 104-117. Léonard, Ten Changes 2012-2013”, 2013-03-E, Works”, 2010-52-E, Lin, Z. changes”, Statistics Catalogue 75, Ottawa (www.statcan.gc.ca/studies-etudes/75-001/archive/epdf/3828-eng.pdf). Lower-Basch, “SNAP E&T”, Overview, CLASP, Mploy 2011/12, Publishing, Mabbett, “Devolved Security Systems: Principal-agent verus governance”, 177-200. Mahringer, “Implementing allowance seekers Statements Comments”, (WIFO) (http://pdf.mutual-learning-employment.net/pdf/DE%2007/Austria_DE_07.pdf). McMillan LLP, law provincially employers”, Brochure, Medow, “Hidden Regional Differentiation: Unequal Support Workers”, Mendelsohn, “Labour Agreements failed keep pace modern markets”, Commons Testimony, Centre, Mendelson, Zon Wheels Off: Closer Look Grant”, Caledon 43 Mosley, “Decentralisation Analytical Dialogue”, Regimes”, (2012/10), Work: Recommendations Force”, Rules Mean”, Nadeau, “2014-15 Territories”, Parliamentary Budget Officer, Council Incomes 2009”,National Reports, Winter 129, Activating Jobseekers: Does Skills Coalition “Side Side Comparison Occupational Adult Family Literacy Provisions WIA WIOA”, Coalition, (www.google.nl/url?sa=t&rct=j&q=&esrc =s&source=web&cd=1&ved=0ahUKEwj0sPbxy73JAhWEeg8KHWddCuoQFgggMA A&url=http%3A%2F%2Fwww.nationalskillscoalition.org%2Fresources%2Fpublicatio ns%2Ffile%2F2014-10_wioa-side-byside.pdf&usg=AFQjCNFC_0yy58NHEb74d1JLKKD9). H., Armingeon, Bertozzi marriage democracy federalism”, 261-304. Nichols, Needels Strengthening Relationship Theory Policy”, 20, 1-23. O’Leary, Eberts Wagner-Peyser Service: Seventy-Five Years Matching Seekers Employers”, Center (SESER) Assoication Agencies (NASWA), Tálos “Janus-Faced Developments Prototypical Bismarckian 1970s”, Palier Long Goodbye Bismarck? Politics Continental Amsterdam: Amsterdam 101-128. Growing Unequal? Distribution Poverty Countries, Divided Stand. Why Inequality Keeps Rising, It, Framework Household Income, Consumption 44 Outlook 2014, Pal, L. Class, Bureaucracy: Montreal: McGill-Queen’s Officer “Fiscal Sustainability 2011”, Poirier, Keeping Promises Status Intergovernmental Reference Phd Cambridge. Pollack, Business Cycle”, MPRA 55057 (http://mpra.ub.uni-muenchen.de/55057/). Productivity “Independent Network: Inquiry Quade, Dupper US”, Monitor Bertelsmann Stiftung “International 2010: scheme”, Bertelsman Stiftung, Gütersloh (www.fundacionbertelsmann.org/ cps/rde/xbcr/SID-AD6B22C1-C5BF6051/bst_engl/Austria_State_Welfare_ Social_Assistance.pdf). Rowell-Sirois (1940), Royal Dominion-Provincial Relations, King’s Printer. RVA/ONEM (2003-2004, 2008-2014), SECO Arbeitslosigkeit Schweiz 2008 Le chômage Staatssekretariat Wirtschaft seco. Steiner, V. Wakolbinger “Wage subsidies, 5191, Labour, Bonn, September. Stigaard, Sørensen, Winter, Friisberg Henriksen Kommunernes beskæftigelsesindsats, Copenhagen: Socialforskningsinstituttet. Struthers, (1983), No Fault Their Own: 1914- 1941, Toronto: Toronto Force Modernizing Working-Age Adults “Time Fair Deal”, City Summit Alliance. Telford, Spending Power Revisited: Bridge Divide Rest Policy: Matters, 12-48. Triantafillou, “Decentralization exercise power autonomy: policy”, Power, 55-71. 45 DOL Compensation: Federal-State Partnership, Labor, Insurance, Division Legislation. “Workforce (WIA) Statutory Formulas Allotments” (www.doleta.gov/budget/docs/ WIAFormDesc.pdf). “WIA Incentives Sanctions”, February (www.doleta.gov/performance/results/incentives _sanctions.cfm). USDA FNS Options 10th edition”, Agriculture, Food OIG “FNS Quality Control Process SNAP Error Rate”, Inspector General. den Berg, Parent Masi “From Towards Transitional 2nd “Quality Transitions: 25-26 November (www.siswo.uva.nl/tlm/confbuda/papers/papers_files/WP3%20Van%20den%20Be rg%20Parent%20Masi%20- %20From%20Unemployment%20to%20Employment%20Insurance.pdf). Vandenbroucke, “Wederkerigheid: niet vanzelfsprekend, wel nodig”, Janssens Voor wat hoort wat, Antwerpen: Bezige Bij, 19-76. systems”, CES DPS1.02, Meert “Solidariteit verantwoordelijkheid staatshervorming. Waarover gaat het? Waartoe dient het?”, mimeo. Vleminckx “Disappointing poverty trends: investment blame?”, 21, Verdun, “Governing Dimension Integration”, Observatoire Européen 14. Wallace, Policy-Making Weishaupt, Trends Partnership Privatization”, Joint OECD/University Maryland Conference “Labor Time High Unemployment” (http://umdcipe.org/conferences/LaborActivationParis/ conference_papers.html). Partners Governance Western Document Geneva, May. 46 Manpower Revolution Paradigm, Wirtschaftskammern Österreichs Statistical Yearbook Vienna: (http://wko.at/statistik/jahrbuch/2014_Englisch.pdf). Wood, Canada”, “Using Ideas Up Federalism: Case Brief Canada-Europe Transatlantic (http://labs.carleton.ca/canadaeurope/2011/policy-brief-using-europeangovernance-ideas-to-open-up-canadian-federalism-the-case-of-labour-market-policyby-donna-wood/). Klassen “Bilateral federalism 52, 249-270. “Improving Zon, “Slicing Pie: Principles Allocating Payments Federation”, 47 grid; paragraphs, italics, distinctive. follows explanation. annex 48 List Abbreviations BMA Bilateral DE DHS JSA KPI Key KPM JS Search (NSA) (DE) regulates Very Centrelink; Centrelink, DHS. enter bilateral Centrelink. agencies. sign contracts assignments Code Practice Communication Protocols. legislated ‘service continuum’), tool revenue. providers achieved. n.a. Yes 49 Caseload decentralisation/delegati on? Delegation Centrelink lowerlevel DHS/Centrelink input Private ‘Star Rating’ mostly outcomebased DE-DHS input- output-based monitors KPI. No, governs DHS/Centrelink, actors. Yes, continuum details actions contact intervals ‘streams’. Clients tools. determines stream client belongs. Within streams, 30. Conduct Protocol agencies: yes, fees require activated. attract contracts. relationship: principalagent recognised such. ever continuum’, payments outcome-based indicators, IT-system, mandatory plans 50 BMAs measurement. actors: (DE), (DHS), currently officially DHS) marked issues. Essentially, prescription, legislating divided DHS/Centrelink. prominently NSA. resort.23 furthermore, communicating deliver services. DE. supervision retains granting Faltering mid-1980s started experimenting For-profit community competition (then CES). Subsequent 1990s) at-arm’s-length (later, incorporated DHS, infra). fewer prominence Full 1998, Network, 300 contracted tendering intensity. rounds supervision; adopt strategies. commencement test asset test; (www.humanservices.gov.au/customer/services/centrelink/newstart-allowance); Davidson Whiteford, 13-14 academic source. 51 differentiated intensity stricter conditionality payments. prescribed undertake interviews jobseeker. Included expansion agencies’ rating contract aforementioned placing substance) stemmed method enticed harder-to-place fees. attaining easierto-place satisfied overhaul 2007: network continued parking clients, jobseeker dependency removing option specialise complicated Pathway Plan. IT simplified, standardised, communication addressing although successor CES, CES. governed partnership agreement. entailed becoming formally though performs duties. (BMAs). outline (KPMs). (KPIs), timeliness disbursement. KPIs KPMs align. attempt address arise 52 Arbeitsmarktservice Österreich (federal AIVG Arbeitslosenversicherungsgesetz (Unemployment Act) BMS Bedarfsorientierte (Social Assistance) UA (AVIG) Unemploymentrelated (BMS) AMS; federal. ministry internally transposed role) laid (through Länder). administers disbursement (hence, delegation). Delegated medium created leeway. Medium bound solely implementation. Funded employeremployee actors; 53 50% costs. Länder-federal contributions differ structurally. Delegation, Balanced scorecard: objectives: None tightly Fixed offer (extra rules young clients); centres plan clients; differentiation stipulates inkind tests. Shadow hierarchy: bad performance, self-evaluation otherwise directions follow. responses eliminated opportunities off. relating AMS’s check possibly AMS). W.r.t. AMS: semiautonomous) (Arbeitsmarktservice AMS), (Länder). chose response. Confronted Länder, (de facto) did. part) before. UA, thereof. semi-autonomous headquarters Vienna, nine 99 offices. administrates disburses activation.24 contributions. adopted 55 expand supplement fit. Often, (potentially) unlimited duration. Unemployed persons claim UI-exhaustion. rising (starting (political) disparities. During decades, UI/UA reformed 1994 ministerial department current form. served territorial pacts arrange setup Combined unsystematic referral AMS, regionally nationwide supplement. centralising harmonising effect. AMS. Contrary happened complete off routes renew assessing claimants. send finances possibilities left Firstly, directors supervised legislative body consists majority) annual whole, translates ‘balanced scorecard’ Thus objectives) branches (balanced scorecard). timing interview. differentiate centres, varying jobseekers categorised assigned appropriate type. intensive 56 supervises management, processes, place cases: caseloads, control, contrary merge 57 OCMW Openbaar Maatschappelijk Welzijn (municipal centre, CPAS d’Action Sociale (idem) Total (since constrained organisation; (sanctioning regionalised, framework) formulated Payment payment bodies (one auxiliary trade union federations), don’t administered OCMW/CPAS. Municipalities 58 lump subsidy supports extra ‘leefloners’ activated reimburses Important decentralisation/del egation? Regions/municipalit ies monitored, steering, inconsequential; discretion unclear. (negotiated) 59 performancebased 5-6- 7: about, unclear gives manoeuvre requirements) Until (principal-agent 2012a.) 1980s, featured UI: (job legislation). beginning 2000s, came policiesin onwards, pushes devolution further, giving competence efforts. principles undermined. Historically, ‘leefloon’/’revenue d’intégration sociale’) rolein Belgium; marginal. federal, devolved hinges 50/50 municipalities, (depending, efforts, Reform). regulatory Reform, prominent, intergovernmental negotiation promises laggard. passive occurred late. systematic conforming 1997 Strategy, onwards. ‘preventative’ entrants ‘curative’ (activating stock disparate. time, federal/regional tensions September 2003 paved 2004. goal coordinate instruments (counselling training) recipients. obligations rebalanced. intensify negotiated, resulted convergence, organised. fuelled corrected unsustainable, imbalance 2000s. That undermined commitments effort, rigid straitjacket accommodate round reform, (discussed onwards). vein Agreement. Reform. ‘passive’ ‘active’ jobseekers), this. legislation, ‘suitable offers’, checks particular, competences. previously earmarked spend archetypal commit changed radically Politically, actively viability 61 second-best solution struggling 1980s: separation legality remained competence, jobseekers, turning argued combine devolvement contain ensuing labour. ‘financial incentive’ facie, voted now. agreement, sanctioning detail, legal royal decree. introduced, Paradoxically, much, more, coordination. successful, ‘joint decision federalism’, together. jury constellation. Whether consequential 62 Canada25 CST EIA LMA LMDA P/T Provincial/Territorial (Employment assistance/ (SA LMDA; LMDA-financed negotiates targets accordance negotiate targets. Under regime: LMDA: column LMDA) Provincial (less cost, marginal). transfers, supplemented arrangement (except Quebec) (JFAs). JFAs reduced working. 63 review) marginal) determination. capita-basis) got money. distributed formula. (crude) indicators/targets Input, outcome. set. no-residency requirement) EI, ALMPS: exists, Reporting crude structure behaviour. asymmetry. Poor allocated province allocation inhibited factors. marginally ‘insurer’ risk. transformation CAP CHST later CST, services, recipients, awareness 64 (due p-a here). Responsibilities federalprovincial (EI) generates currently, duration). shaping Canada’s importantly obvious dominant province. total vulnerable groups (Aboriginal youth) managed diverge: necessarily stems sources. easy (primarily financed) exclusively Rather, dependent rate, also, rate. exist, stimulate opposite. (LMDAs). reserved beneficiaries, open 65 mid-2000s, lagged behind rectify ALMP inadequate), engaged (Labour LMAs) everyone excluding LMDAs, LMAs, beneficiaries. development. unconcerned mitigates pressing Second, attention Third, education. regarded merger overlapping streamlining administration. desire independence) open-minded devolution. 1960s 1996, shared-cost benefit. matching spending. abolished favour size,27 shifted overly generous. methods conclude mistake. Specific developments, inadequate weakened incapable around 90% change: health spending, grant; disaggregated 66 formulates Ghent system: partners) parties disburse one-stop shops, funds. exacting monitoring. department. shops. hampered Shared members. partially 67 Output inputs outputs. Ministerial outcome-based. outputs Relatively meetings rewards sanctions. municipalities. Municipal indicators). numerous. model. 68 underway simplify past. besides above, intrinsically loyal existence. decentralisation) 2012a translated hallmarks model.28 controls ongoing contradict LEED (Giguère Froy, 2009; Giguère, Pyne, Especially Giguère (2009) finds flexibility. respects: focus, team, introduced. emphasis “the levels” 2009, 51). conceptualisation “it sub-state charge [it matters] adaptation orientation contemporary challenges” (Froy, 11-12). 69 Previously, discrepancies Austrian, subsequent shop (counter-intuitively) legitimate, ‘compliance gaps’ emerged. meant realign comply reporting), contributions, comprise encroaches enforced Without monitoring, relabelling old based) changing substance utilise appropriate. exert Non-compliance motivations therefore, indeed questions), differences. emphasises outsource collaborate outsourcing collaboration biggest 49). out, influential subsequently 2011 study; 42, 84). reforms, contention 2010-11 watermark ‘medium’. give, again, 70 cumbersome oversee. underway. simplified reimbursements (output), outcomes. severing output, relabelling. unclear, be. disbursements work-readiness. voluntary due-paying members, soft. misplaced. managers funds’ precarious misconduct endanger entire indication 71 ALG I Arbeitslosenversicherung (unemployment insurance) Grundsicherung Arbeitsuchende Arbeitslosengeld I) SA/ II) prescribes UI; delegation.) joint consortia (operated BA), (compared Optionskommunen, BA. Financed taxation 72 (financed taxation) heating supplements. Except Optionskommunen: Qualitative quantitative) Mandatory small bonuses 73 Optionskommunen. quantified agreements. measurement, NPM overseen tripartite supervisory board. centres. 2012a) preventing BA) unique feature: default Many revolved reigning multiple purposes: reign PES. legislates II). 2002-05, existed: hands burdens capable twofold disparity: (much systems). scheme: II. (one-stop shops beneficiaries), operated consortia, beneficiaries entity. unopposed. themselves, clash cultures employees, 74 saw infringing autonomy. Subsequently, reorganised, Länder) task (Optionskommunen) themselves. ‘political decentralisation’. reorganise unconstitutional ‘mixed administration’ continues ‘opting’ closer prevented Optionskommunen performing (worse eyes BA). regime. regimes. (concerning regime) acted semi-independent agency, committee. partner direction Ironically, scandal intentionally misrepresenting placement figures. reorganised lines, 75 AC Fonds l’Assurance-Chômage fund) AVIG/LACI Arbeitslosenversicherungsgesetz/Loi sur l’assurance-chômage (Federal Obligatory Insolvency Compensation) RAV/ORP Regionalen Arbeitsvermittlungszentren/Offices Régionaux Placement (regional offices) SKOS/CSIAS Schweizerische Konferenz Sozialhilfe/Conférence Institutions d’Action (Swiss (AVIG/LACI) assistance/inco me beneficiaries) Non-binding (SKOS/CSIAS) Disbursement performed (cantonal) Cantons strategy: intervention whatsoever. clients) cantons. Cantons, 76 (AC) 92% employer employee 6% 2% cell cantonal legislate co-finance (50%), designed. funding). Funding (however, relationship. receives cofinanced (50%) percapita Cantonal redistributional high. Above client. portion 77 measures. counted dictates registration interview frequency definitions work’ ‘work availability’. stipulation duty level’. basedsanctions/rewards structure, in-depth (shadow hierarchy) possible: inherent activate. renewal closed. (an in) co-financing (n.a. benefits.) 78 P-a (decentralisation character). resembles labour; Rising caused risks, claims (AC). AC, funds.29 organisation. 100 (RAV/ORP) legislating, relevance) 1990s. rose claims, consequently, heterogeneous, exacerbated schemes. Since, infra), revealed mismatch in, (between attempted disability-related) coordination successful. underscored Not steep rise canton privately partners. predate obligatory (AVIG/LACI). 79 invalidity misused offload pensions. period, offices, speed reintegrated turn, back renewed (invalidity) pension response, system.30 boundaries, meaning decide greatly. ensures obliged increased, dedicated regulate non-regular falls factor, cover interinstitutional day. ALMPs: beneficiary. registered reaches essentially, equilibrium ‘regular’ ALMPs. AND SOCIAL ASSISTANCE ACTIVATION 80 EmB MoE WIOA (WIOA) (SNAP E&T) compensation, (indirectly, FUTA, directly, EmB) setting. poses designs options menu outlines guidelines, approval. 81 Decentralisation jointly administrate States: (but, recession, funding) Federal: Reduction Currently 40% 60% financed. Only equally state’s dotation funded, majority 82 loan governments? purposes text comment) Marginal reimbursed, otherwise, (measures mainly shares distribution patterns. disproportional affected ?? plans) Mostly (quality measures) 83 imposes framework. prescribe interventions. EmB. MoE. regulations. deviate slightly. conduct reviews ? (nonpayment localities) non-compliance requirements: cuts grants; indirect: Bonuses awarded improved error rates; penalties apparent borrow repayment deficits, enforces during 84 slashing states’ determining adequately regulations bonus/malus gaming. Conclusions **The constraints, calculated. 85 (transversal) development’. sight, apparently mistake prominently, cooperation. designing crisis, (EmB). 2009 basis), deficits loans. incorporates solidarity, imposing (FUTA). generous, employers. comment. ‘transfers governments’ administrations. technical view, eligibility); EmB.31 ‘federal’ distinct ‘state benefits’. spirit, correspond ‘genuine’ citizens. tilts judgment debatable (also, triggers, project; 1C). grant. (Maintenance-of-Effort spending), Christopher information. 86 shared. other, larger, (Supplemental SNAP, Stamps) food purchasing low-income households help buy nutritionally adequate low-cost diet. TANF: ’workforce (governed Act, WIOA): link, submit funding; approved, ability loans forces penalises complying standards, stake. decrease length periods EB, endangers whole. signalled strengthened incarnation: (WIA). things, Its predecessor (Aid Children, AFDC) replace uses align So, presume assume TANF, EmB, bear witness CEPS, Brussels, (0)2 229 • VAT: BE 0424.123.986 ABOUT Founded 1983, widely authoritative tank operating Union today. leading forum affairs, in-house complemented institutes world. Goals  Carry state-of-the-art innovative facing Maintain standards excellence unqualified stakeholders Provide publications recommendations Assets Multidisciplinary, multinational multicultural team knowledgeable analysts Participation networks, highly reputable consolidate CEPS’ expertise extend outreach membership 132 Corporate Members 118 Members, practical sounding Structure In-house Programmes Rights Energy Climate Change Institutes Capital (ECMI) (ECRI) (ECH) Networks Platform (ECP) Network (ENEPRI) (EPIN)

Comparative Social Policy Analysis in the EU at the Brink of a New Era

Download fulltext
245

Comparative social policy analysis in the EU at the brink of a new era
Frank Vandenbroucke, Professor at the University of Amsterdam (UvA)1
ABSTRACT
Comparative policy analysis plays an important role in the EU: European social policy, as it developed
since the 2000s, is intrinsically interwoven with comparative social policy analysis, notably in the
context of the Open Method of Coordination (OMC). A review of the role of comparative social
policy analysis in the OMC highlights a number of long-standing challenges, which are discussed in
the first section of the paper. Do EU member states commit themselves to a real ‘burden sharing’,
with regard to the agreed objectives? How can we effectively mainstream social policy objectives
into the EU’s economic and budgetary governance? How can we assess the comparative efficiency of
EU welfare states? These challenges have both a political, a scientific and a technical (data-related)
nature. They underscore the necessity of in-depth, shared and validated comparative social policy
analysis of member states’ policies. The second section of the paper explains that we may be
entering a new era, given the reform agenda for the Economic and Monetary Union set out by the
so-called Five Presidents’ Report; these reforms, if implemented, may lead to important spill-over
effects in the domain of European social policy, with new demands for comparative social policy
analysis. The third section zooms in on the related challenges for the statistical capacity of the EU
and the need to invest in the development of reliable and comparable data.
KEYWORDS
Comparative policy analysis; social policy; European Union; Open Method of Coordination (OMC)
TEXT
Introduction
At the time of writing this contribution, there is considerable uncertainty about the future course of
the European Union (EU). Europe was hit by a chain of economic, social and political crises, during
which the break-up of the Eurozone even became a real possibility. By now, the most acute threats
to the Eurozone seem to have disappeared and the ‘Five Presidents’ of the European institutions
have put badly needed reforms of the Economic and Monetary Union (EMU) on the agenda (Five
Presidents’ Report, 2015). Potentially, these reforms will lead to important spill-overs in the
governance of social policies. Although no decisions have been taken and different options remain
open, we are at the brink of a new era. My contention in this article is that comparative social policy
analysis, if it is to play a significant role in the development of European policies and politics, has to
face up to this new challenge. In fact, this has become clear since the aftermath of the 2008 financial
crisis, and the prolonged period of recession and low growth it produced: both in terms of European
policy challenges and in terms of the type of comparative social policy analysis they require, we are
at the brink of a new era. In the first and main section of this contribution, I draw lessons from past
experience. In the second section, I sketch the new departure that we may witness. In the third
section, I zoom in on some challenges for the statistical capacity of the EU.
1 I thank Valérie Pattyn (University of Leiden) and Marleen Brans (KU Leuven) for their generous intellectual
support and help in the preparation of this contribution, and two anonymous referees for useful comments.
2
1. From Lisbon to Europe 2020 and beyond: three lessons we learned
This special issue of JCPA is timely, a fortiori when we consider the state and role of comparative
social policy analysis in Europe. As a matter of fact, in the context of the EU, comparative social
policy analysis finds itself at a moment of transition from one era to another. The era that we leave
behind us is marked by the Lisbon strategy (2000-2010) and the first five years of its successor
strategy, Europe 2020. In the social domain in particular, this era was dominated by varieties of the
Open Method of Coordination (OMC). Although there have been regular changes within the concept
and the way of its application, open coordination generally implied that the EU defined common
objectives. Given that framework of common objectives, national governments and regional
governments within nation states developed action plans and strategies, which were subsequently
submitted at the EU level for peer review, with the aim of mutual learning. In the transition from the
Lisbon Strategy to Europe 2020, there was a promise of a stronger and a more integrated form of
coordination. For the first time, a common quantitative target was adopted with regard to poverty
and social exclusion: the EU set the ambition to reduce the number of people in poverty and social
exclusion by 20 million altogether. Poverty and social exclusion is a mathematical union of three
subgroups: first, people who have an income below their national poverty threshold; secondly,
people living in households with a very low work intensity, which signals a very fragile attachment to
the labour market; and, thirdly, a subgroup of people facing severe material deprivation. The
common target was cleverly designed, with degrees of freedom for countries to decide whether
their priority is income poverty, material deprivation or employment. There has been scholarly
criticism on the consistency of this target (e.g. De Graaf-Zijl and Nolan, 2011), but I consider it
satisfactory, as a sensible political compromise.
Yet, unfortunately, when we consider the outcomes, we must recognize that this new approach has
been largely a failure. Poverty and social exclusion have increased in the EU, rather than decreased.
What can we learn from this experience?
Since the launching of the OMC in Lisbon, social policy researchers, social NGO’s and political and
social actors have criticized this new methodology for its ‘soft’, i.e. non-binding character. When
compared with traditional hard legislation, the soft law approach was seen as intrinsically too weak
to achieve its stated ambitions. Space forbids to elaborate upon this debate here. I, for one, think
that one should not deny the fact that soft law is ‘weak’ compared to hard law; maybe, some of my
fellow travelers in the campaign to get the OMC off the ground during the Lisbon era, were
overoptimistic in this respect. However, I believe that this line of criticism (which logic would be, for
instance, to propose to replace soft guidelines by ‘binding’ directives with the same substantive
content) misses some of the key issues, and does not always formulate practical alternatives. This
line of criticism may also overlook the fact that the institutions and processes set in motion in the
context of the OMC played a modest but increasingly important role ‘under the radar’, even when
the much ‘harder’ economic and budgetary governance seemed to be in the driving seat of the socalled
European Semester (Zeitlin and Vanhercke, 2015). Therefore, I first want to sketch what I
consider to be three key lessons we learned during the first half of the Europe 2020 strategy, from a
perspective of comparative social policy analysis.
1.1. True coordination and its prerequisites
3
First, the establishment of common EU targets was not complemented by real coordination on these
targets. Sadly, the new target on poverty and social exclusion illustrates this problem well. Member
states were invited to propose their own ambitions, but they were not coordinated from the
perspective of the common target. If one adds the national targets as they were submitted to the
EU, the collective ambition only amounted to a reduction by 12 million people in poverty and social
exclusion, and not a reduction by 20 million. Obviously, if one uses the label ‘coordination’, but there
is no real coordination in the standard understanding of what ‘coordination’ means (which implies a
notion of ‘burden sharing’), the legitimacy of the exercise is threatened from the start. A
proliferation of sub-targets emerged, without a common understanding of their fitting together in
the overall ambition. In addition, some member states simply indicated that they would diminish the
aggregate number of people in poverty and social exclusion by amount x, but they did not
disaggregate what they would do, and on which of the three targets of the menu they would focus.
This problem was compounded by the fact that member states could select a different target, other
than the abovementioned three elements of the menu. For instance, Germany used this extra liberty
to formulate a target with regard to long-term unemployment; Sweden also formulated a target
with regard to long-term inactivity; the United Kingdom put the focus on child poverty; Ireland
preferred to proceed on the basis of a notion of ‘combined poverty’.
Here, comparative social policy analysis should enter the scene, in two different acts. The first act is
about efficient and effective burden sharing: if the collective ambition really is to reduce the number
of people in poverty and social exclusion by 20 million, how should the burden of that ambition be
distributed among the member states? The question is eminently political; an obvious simple
solution would be to calculate the reduction that is needed to reach the target at the EU level as a
percentage of the total European population in poverty or social exclusion, and to ask each member
state to reduce its overall number of individuals living in poverty or social exclusion by the same
percentage. Subsequently, in such an ideal scenario of ‘burden sharing’, each member state should
make a choice concerning the sub-target it focuses on, depending both on its policy preferences and
the potential for progress it sees. To make that exercise credible, member states should establish a
relation between policy inputs they would deploy and the policy outcomes they promise; this is
exactly what is absent in a number of the national programmes currently submitted in the context of
Europe 2020. In order to evaluate, at the European level, the credibility of the claimed relations
between policy inputs and policy outcomes, and to engage in relevant mutual learning, a common
analytical understanding is necessary: in this respect, comparative social policy analysis should
provide key support.
The second act concerns targets that deviate from the Europe 2020 menu. If a country prefers to
focus on a different target, it should be able to justify this choice by explaining that its preferred
target is better capable to contribute to the collective European ambition. This requires ex ante
comparative policy analysis: I label it ‘ex ante’, because the analysis must show that potential
progress on the chosen (deviating) target will, ultimately, be a more efficient way to achieve
progress with regard to the collective European ambition. The setting of the specific Irish target can
be related to thorough examination and criticism by Irish academics of the official European target
(Nolan and Whelan, 2011). But, apart from that, in so far as I know, member states with different
targets did not present elaborate justifications. If such justification would be presented, its
assessment at EU level would have to be based on a common, mutually agreed analytical capacity.
This implies a need for shared and validated comparative social policy analysis.
4
1.2. Establishing credible links between economic and social policy
The second lesson we learned during the first years of the Europe 2020 strategy concerns the crucial
importance of economic policy: one cannot build a sustainable social policy on unsustainable
financial and economic policies. When the financial crisis erupted, it became soon clear that the
spectacular (and much applauded) increase in employment in a country like Spain was based on a
low-skilled construction workforce, fuelled by an unsustainable real estate boom. Across the whole
EU, much of the progress made in terms of employment during the ‘good’ economic years of the
Lisbon era, was wiped out by the financial crisis. In the first years of the financial and economic
crisis, the traditional automatic stabilizers of European welfare states prevented financial poverty
from increasing, but soon these automatic stabilizers had to be switched off in the context of fiscal
consolidation packages, and poverty started to increase.
The lesson learned, in a hard way, is that we need a much stronger link between economic,
budgetary, employment, education and social policies, in two senses: success in social, employment
and education outcomes requires sustainable economic and budgetary policies; simultaneously,
economic and budgetary policies should be assessed on their employment, education and social
impact. The latter concern is related to the need to ‘mainstream’ social policies into economic and
budgetary policies, as it is expressed in the European jargon. Although the notion of mainstreaming
seems straightforward, how exactly it should be done and which institutional actors should take the
lead in it, is a matter of internal debate in European policy circles and some ambiguities need
clarification (Vandenbroucke with Vanhercke, 2014). If that does not happen, there is a real risk that
mainstreaming will remain an empty concept and will even be discredited in the end. The issues are
both political and technical. Today we are confronted with prima facie contradictions between
Europe 2020 targets and actual budgetary priorities. Education is a telling case: in 2013, the volume
of public spending on education was lower than over the years 2006-2008 in at least 10 EU member
states (Vandenbroucke and Rinaldi, 2015).
2 Obviously, this is first and foremost a political issue: do
the Europe 2020 targets carry sufficient weight at the highest level of decision making in the EU and
the member states? But it also highlights the lack of comprehensive and encompassing policy
analysis in the so-called ‘European Semester’. Below, we return to some of the technical
preconditions for successful mainstreaming: the use of reliable and timely quantitative indicators,
and the development of analytical capacity at the EU level. Again, all this needs support by validated
comparative social policy analysis.
1.3. Understanding the comparative ‘efficiency’ of welfare states
A third conclusion which I would draw from recent experience and academic research concerns our
understanding of the large disparities in the actual performance of European welfare states. It is by
now generally accepted that high levels of social spending can be compatible with economic
competitiveness. However, some countries seem to be more efficient in the organization of their
social spending than others, with high disparities between national welfare states. A comparison of
key outcomes suggests that countries like Sweden, the Netherlands and Denmark achieve low levels
of poverty, high employment rates, a high share of people with secondary education or more and a
good score in generally accepted standards of competiveness, while a country like Italy, which has
2 Changes in the volume of public spending are obtained by deflating the nominal evolution of spending with
the GDP deflator.
5
more or less the same level of social spending, performs worse on all these counts (Vandenbroucke
with Vanhercke, 2014, notably Figures 2, 3 and 4). Hence, the concern that some social expenditure
is used inefficiently, should carry much more weight than the idea that high levels of social spending
and competitiveness contradict each other.
The strong record of Northern welfare states, with regard to both employment and poverty, has
been linked to their long-term orientation towards ‘social investment’, i.e. activation, investment in
human capital, and capacitating social services such as child care (Hemerijck, 2013; Vandenbroucke,
Palier and Hemerijck, 2011). Obviously, investment in education and child care are no panacea;
welfare states also differ with regard to the effectiveness of their social protection systems. For
instance, Greece does not have a system of minimum income assistance, and minimum income
protection in Italy is generally considered to be inadequate. Cash transfer systems are highly
fragmented in a number of welfare states. In some welfare states, pensions play a considerable role
in the social protection of families with children, a phenomenon that seems associated with the
inadequacy of their cash benefits other than pensions and with the presence of multi-generational
‘extended families’ (Vandenbroucke, Diris and Verbist, 2013).
Welfare state performance depends on the complementarity of effective investment in human
capital – by means of education, training and child care – and effective protection of human capital –
by means of adequate transfer systems and health care. The redistributive role of social protection
remains important per se (Cantillon and Vandenbroucke, 2014). All this means that there is still a
considerable scope for reform in a number of member states, with a view to improving the
performance of their welfare states; but tackling inadequacies in welfare states requires a holistic
approach to their functioning. Inspired by the academic research on ‘social investment’, the
European Commission has developed a more holistic vision and translated it into a bundle of
initiatives, called the Social Investment Package (European Commission, 2013). Related to this, the
Commission services have developed analyses of significant differences between member states in
the efficiency of their social protection spending (e.g. European Commission, 2014, Chapter 6).
This recent emphasis on the overall efficiency of welfare states is welcome, but there are important
caveats. For a start, one should be clear about the notion of ‘efficiency’. Pareto’s well-known
definition of efficiency holds if, with the available resources and given a set of objectives, it is
impossible to improve on one objective without diminishing the performance on another objective.
Prima facie, Pareto efficiency seems very appropriate to assess welfare state performance, since
social policy typically involves many objectives simultaneously, which are strongly interdependent:
social inclusion, income insurance, education, health, child care… Therefore, Lefebvre and Pestieau
(2012) argue that one must not benchmark the performance of welfare states with regard to one
single objective, but take into account that welfare states may display different preferences with
regard to the objectives to be achieved. Hence, they propose that we benchmark the overall
performance of welfare states by constructing a ‘best practice frontier’ for a set of objectives (a best
practice frontier for ‘outcomes’ of policy), whereby the ‘input’ of policy is not ‘euros spent’ but, for
each welfare state, ‘one unit of government’. They then benchmark the performance of each
welfare state on the basis of its distance to that frontier. This technique respects diversity with
regard to national social objectives and yields interesting observations with regard to the global
social performance of EU member states. However, Lefebvre and Pestieau reject an application of
this technique to measure ‘efficiency per euro spent’ on this level of aggregation; hence, they do not
6
test Pareto-efficiency. One of their arguments is that the relation between inputs and outcomes on
this level of aggregation is too complex, notably with regard to education and health outcomes. This
implies that a true assessment of efficiency of welfare states in a Paretian sense, is, for the time
being, far beyond our conceptual and empirical means. Whilst accepting this argument,
Vandenbroucke, Diris and Verbist (2013) propose a set of ‘efficiency benchmarks’ with reference to
specific, single objective (child poverty), differentiated on the basis of the factors taken into account
to explain performance. Rather than assessing Pareto-efficiency, these benchmarks measure the
‘productivity’ of spending, conditional on other ‘inputs’ such as employment, human capital,
etcetera. The conclusion of this econometric research is sobering, in this sense that there is no ‘silver
bullet’ to ‘efficiency’, so conceived. The observation that state-of-the-art comparative social policy
analysis leaves a substantial puzzle in explaining why countries perform so differently, signals the
need for further research. But it also suggests that EU governance should be far removed from a topdown,
‘one size fits all’ approach to social policy-making in the member states, at least when it
comes to assessing and promoting the overall performance of welfare states. What is needed, in this
respect, according to Vandenbroucke, Diris and Verbist (2013), is a combination of (i) greater room
of manoeuver and support for member states that opt for a social investment strategy, and (ii) policy
guidance based on clear and sufficiently stringent and constraining objectives with regard to welldefined
social outcomes on the one hand, and genuine scope for exploration and mutual learning on
the ways and means to achieve those outcomes on the other hand. Comparative social policy
analysis should define its role and develop its methodologies and databases in this perspective.
2. From past experience to new perspectives
Wrapping up the lessons we learned, I would say that true coordination on social objectives requires
commonly accepted and validated comparative policy analysis (next to political agreement on
‘burden sharing’); and, that much stronger reciprocal links should be established between economic,
budgetary, employment, education and social governance at the EU level. If ‘mainstreaming’ is
experienced as a tangible reality, the idea of ‘mutual learning’ on welfare state performance which
was at the heart of OMC, may also regain its credibility in larger audiences. Whilst there are no
‘silver bullets’ and ‘one size fits all’ recipes for welfare state performance, all this implies that we
need more thorough, rigorous and incisive comparative social policy analysis than what has been
tabled so far in the context of European governance. To be sure, there is no denying of the
remarkable (and steadily increasing) quality of the yearly reviews by the European Commission,
Employment and Social Developments in Europe, and of the sophistication already reached in the
‘Joint Assessment Framework’ applied to the member states’ employment policies (European
Commission, EMCO, SPC, 2010). But an even bigger effort is necessary.
The depth of the Eurozone crisis sheds new light on this urgent necessity, but also suggests the need
for a new departure and a new perspective. When we officially launched the OMC in 2000, my
argument was that it would be both a cognitive and a normative tool. I considered OMC a ‘cognitive
tool’, because it would allow us to learn from each other’s actual policies. In addition, OMC is also a
‘normative tool’, because common objectives embody substantive views on social justice. Thus
“open co-ordination gradually creates a European social policy paradigm” (Vandenbroucke, 2002:
xxi). Whereas 15 years ago the definition of a European social policy paradigm, motivated by
common social objectives and based on a shared conception of ‘the European social model’ might
have been dismissed as interesting but not strictly necessary, today it is no less than an existential
7
conundrum for the Union. Space forbids to elaborate upon this argument here, but let me
summarize it as follows: the short-time financial and economic urgencies with which the EU has to
deal cannot be isolated from the imperative to develop a social policy concept for the EU, i.e. a basic
consensus on the role the EU should play and the role it should not play in the domain of social
policy (Vandenbroucke, 2015).
My argument for a European social policy paradigm is certainly not that the EU should become a
welfare state in its own right. What is needed, rather, is the development of a European Social
Union. I use the notion ‘social union’ deliberately, for three reasons. First, it is a clear-cut concept, in
contrast to the vague and elusive notion of ‘a social Europe’, which often surfaces in discussions on
the EU. Second, it signals that we should go beyond the conventional call for ‘a social dimension’ to
the EU. It would indeed be wrong to assert that the EU has no social dimension today. The
coordination of social security rights for mobile workers, standards for health and safety in the
workplace, some directives on workers’ rights… constitute a non-trivial acquis of fifty years of
piecemeal progress. The EU also developed a solid legal foundation for enforcing non-discrimination
among EU citizens. The notion of a ‘European Social Union’ is not premised on a denial of that
positive acquis. However, although the next steps we have to take can build on that acquis, their
nature and rationale respond to a new challenge. We have to understand the novelty of that
challenge, which is about more than adding ‘a social dimension’. Third, the emphasis on a Social
Union is not a coincidence. A European Social Union is not a European Welfare State: it is a Union of
national Welfare States.
The core idea can be summarized as follows; a Social Union would support national welfare states on
a systemic level in some (not all) of their key functions, such as macroeconomic stabilization; and it
would guide the substantive development of national welfare states – via general social standards
and objectives, leaving ways and means of social policy to member states – on the basis of an
operational definition of ‘the European social model’. In other words, European countries would
cooperate in a union with an explicit social purpose – hence, the expression ‘European Social Union’.
A Social Union, so conceived, is not only desirable, but necessary. The idea of a Social Union raises
complex issues of reciprocity, i.e. a conception of what member states can demand from each other
and how they should support each other with a view to delivering on commonly agreed objectives.3
Developing such a sense of reciprocity requires a shared understanding of the relationships between
policy inputs and policy outcomes, taking on board all the complexities, nuances and uncertainties
involved in these relationships. This underscores, again, the need for in-depth and comprehensive
comparative social policy analysis.
Is such a concept of a European Social Union unduly idealistic, and, therefore, a bridge too far for
today’s Europe? As a matter of fact, the Five President’s Report on the future of EMU, to which I
referred in the introduction, signals an increasing consciousness of the need to develop a ‘social
union’ – although that label is not explicitly used. That is, it signals an acute awareness that we need
3 The institutional and political challenges implied by a ‘European Social Union’, so conceived, are not
fundamentally different from the institutional and political challenges in existing federal states, even if my
conception of a ‘European Social Union’ is not that it would become a federal state. It is not happenstance that
the expression ‘Social Union’ also emerged in debates in existing federal states, for instance in Canada, where
a ‘Social Union Framework Agreement’ was defined in 1999 (Richards, 2002) – which is not to say that it
defines the same concept.
8
to organize more solidarity in the Eurozone, and that reconnecting with the aim of economic
convergence (in contrast to the current experience of divergence across the Eurozone) also requires
the definition of common social standards. Following up to the Five President’s Report, the
European Commission has launched, on one hand, the idea of a European ‘Pillar of Social Rights’
and, on the other hand, a revamped effort for social benchmarking. The defining feature of this new
mode of social benchmarking would be its focus on ‘policy levers’, which marks a departure from the
emphasis on outcomes which dominated in the social dimension of the Europe 2020 strategy (and
which quite naturally characterizes any overall analysis of welfare state performance, cf. my
argument in section 1.3, supra). This means that the need for solid comparative evidence with
regard to the relationship between ‘policy inputs’ and ‘policy outcomes’, comes ever more to the
fore, as the Commission rightly emphasises: “Benchmarking, if appropriately used, can be a truly
powerful lever for action. In particular, benchmark indicators need to meet two requirements. First,
they need to closely relate to the policy levers, such that they can lead to actual and meaningful
policy implications. Second, there needs to be robust evidence and enough consensus that they
contribute significantly to higher level objectives such as jobs, growth, competitiveness, social
inclusion and fairness or financial stability.” (European Commission, 2015). At the moment of
writing, it is not clear which directions will be taken and what the exact relationship will be between
(i) a ‘Pillar of Social Rights’, (ii) the existing processes of benchmarking in EU governance (such as the
‘Joint Assessment Framework’ for employment and social policies), and (iii) the new approach to
social benchmarking. Many options are still open.
Admittedly, there is a tension between this new emphasis on ‘policy levers’ (in the Commission’s
plans, which I support) and my earlier conclusion that one-size-fits-all approaches are to be avoided
and member states should have room to explore the best ways and means to reach certain
outcomes. However, in light of our recent experience and the need to make EMU sustainable,
focussing on a selective set of policy instruments definitely makes sense with a view to achieving
more convergence across Eurozone member states in specific domains of policy. A salient example is
the quality of unemployment insurance schemes: if macro-economic stabilisation is a matter of
common concern (and if, one day, the EU may have to play a supporting role in this respect),
sufficient coverage and generosity of unemployment benefits also becomes a matter of common
concern, just as the quality of activation policies is a (related) matter of common concern. A similar
argument can be applied to minimum wages and minimum income protection, which may be seen
as a matter of common concern per se in an ever more integrated union. However, even if the focus
shifts to a set of ‘policy levers’, there must be sufficient room for diversity; in the domain of
minimum income protection, national policies should be analysed in terms of ‘policy packages’
rather than in terms of single instruments, thus leaving a useful space of subsidiarity (see Cantillon,
Marchal and Luigjes, 2015, for an assessment of policies in terms of ‘policy packages’, including
minimum income assistance, minimum wages, and the tax-and-benefit system). The analytical
challenge then is to relate diverse national ‘policy packages’ to national policy outcomes. There is in
fact no contradiction between a governance process in which the overall performance of EU welfare
states is scrutinized, on the basis of overall outcomes, and a governance process that focusses on a
subset of specific policy levers: these may be complimentary approaches.
3. Challenges for the statistical capacity of the EU
9
The challenges for comparative social policy analysis which I indicated in the previous sections, imply
related challenges for the statistical capacity of the EU. ‘Statistical capacity’ refers not only to the
capacity to collect data, but also to the quality of the monitoring processes organized on the basis of
those data and the analytical capacity of institutions such as the European Commission.
First of all, a solid statistical infrastructure is vital. During the last decade, tremendous progress has
been made in this respect thanks to the European Union Statistics on Income and Living Condition
(EU-SILC), which replaced in 2004 the European Community Household Panel (ECHP) as the common
European source for data on income and social inclusion. The EU-SILC database is a cross-sectional
and longitudinal sample survey, coordinated by Eurostat, based on data from the EU member states.
EU-SILC provides data on income, poverty, social exclusion and living conditions in the EU. It was
established to provide data on structural indicators of social cohesion and to provide relevant data
for two ‘open methods of coordination’ in the field of social inclusion and pensions in Europe.
Common guidelines for EU-SILC ensure output harmonization of the survey results. Within these
guidelines, national statistics offices have a certain degree of discretion to implement the guidelines
according to the national conditions. Although basic rules on definitions, time reference, minimum
effective sample sizes, etc. are legally binding, considerable differences remain among participating
countries in terms of sample design, data collection and post-collection processing, with varying
impact on the comparability of the results (see Decancq et al., 2014: 78-79 for a short discussion of
these aspects and references for further reading).
Tackling a number of rather obvious problems with EU-SILC simply requires more investment in the
instrument. The issue of sample sizes is one example. On the basis of EU-SILC we can be quite sure
that the increase in child poverty is related to migration in a number of countries; in my country, the
quantitative impact of poverty in migrant households with children on the overall evolution of child
poverty is very important; but, taking into account statistical confidence intervals, the Belgian
sample size is too small to pursue a fine-grained analysis of the relationship between migration and
poverty. The need to link survey data with administrative data is another example: in a number of
countries, Belgium again being an example, huge progress would be possible by linking EU-SILC
survey data with administrative data; but this requires an extra budgetary effort. Insufficient
investment in EU-SILC may also contribute to differences between estimates based on EU-SILC and
estimates based on elaborate national surveys (with much larger sample sizes and longer
longitudinal series) which remain largely unexplained; an example is the striking difference between
the evolution of German poverty estimated on the basis of EU-SILC and German poverty estimated
on the basis of the German national survey, SOEP. Instead of the rather spectacular increase in
German poverty between 2005 and 2007 registered in EU-SILC, the German SOEP is indicative of
relative stability in the poverty headcount from 2004 onward, which comes after a considerable
increase between 1999 and 2004 (Vandenbroucke and Diris, 2014: 6 and 53). Obviously, an increase
in poverty before 2004 rather than after 2004 suggests a very different explanation with regard to
the causal role of German policies. Admittedly, asking member states to invest more money into
what is, basically, common European data, is a thorny issue in times of budgetary austerity. But it is
nonetheless a necessity: without sufficient national investment in the statistical infrastructure, the
EU cannot develop a credible social policy monitoring system. Other issues with EU-SILC, such as the
need to increase both the uniformity and the transparency of certain procedures for the users of
SILC, are maybe less matters of money than matters of principle.
10
Space forbids to elaborate on yet other challenges, such as the need to increase the duration of the
panels in EU-SILC (currently 4 years), and the need for good data on the use of social services.4 Let
me stress one final point: efforts to improve EU-SILC must be reconciled with continuity of the data
series. For an intelligent discussion on the comparative performance of European welfare states, one
needs both cross-sectional (cross-country) and longitudinal (cross-time) analysis. One should be
aware that analyzing changes in poverty risks in single countries, from an intertemporal perspective,
and making a cross-country analysis of poverty levels are two quite different exercises. Much
confusion, both in the academic and the policy debate, is caused by the unwarranted conflation of
these two perspectives. By way of example, perhaps we ought to explain how contemporary Sweden
can continue to rank quite well in terms of poverty in a cross-country perspective and yet, as a
country, has clearly followed an inegalitarian course with increasing poverty in the second half of the
past decade. Factors accounting for the Scandinavian ‘superiority’ in terms of social inclusion and
employment (relative to performance levels across Europe) are not preventing some Scandinavian
welfare states from shifting to less outstanding outcomes (more so than is the case in other
European welfare states). In order to develop a meaningful analysis of these trends, one needs data
that span a longer time period than what EU-SILC can offer today; hence, we must not create
unmanageable breaks in EU-SILC. It may even be better to resist the temptation to make marginal
improvements to the database if such action will result in breaks in series. The French phrase “le
mieux est l’ennemi du bien” is appropriate in this respect.
We not only need a leap forward in the statistical capacity of the EU in a narrow sense, but also a
leap forward in its analytical capacity. Compared to the analytical capacity which the European
Commission continuously uses in its economic surveillance, the analytical capacity applied in social
policy monitoring is limited. Analytical capacity implies the capacity to model the relevant
relationships between various economic and social variables. In this respect, a major problem is that
the analysis of social developments is informed by realities that are commonly two years old; we
need to develop real-time analysis of social developments and the social impact of economic
developments. ‘Now-casting’, a methodology that is currently studied, may be a promising
development (Rastrigina, Leventi and Sutherland, 2015).
Finally, I should stress that we need interdisciplinary research and a productive combination of
qualitative and quantitative research. A holistic approach to the performance of welfare states, must
study the complementarities between interventions in the domains of education, child care,
activation and social protection. It must understand the spill-overs from poverty to education, from
poverty to health, from education to health and poverty, etcetera. This requires an interdisciplinary
perspective in academia and a cross-departmental approach within the European Commission.
Understanding these complex complementarities and spill-overs also requires the combination of
qualitative research and quantitative analysis. Even if survey data were impeccable, comparative
social policy analysts cannot content themselves with quantitative analysis alone. They would still be
unable on this basis alone to make a detailed assessment of the quality of social and employment
policies pursued in Europe’s welfare states. Without recourse to contextual evidence, other data,
4 The Second Network for the Analysis of EU-SILC (Net-SILC2) has produced extensive analyses of social and
employment developments on the basis of EU-SILC and critical assessments of the indicators constructed on
the basis of EU-SILC, thus highlighting a number of challenges related to the survey and its use (for
publications, see http://ec.europa.eu/eurostat/cros/content/second-network-analysis-eu-silc_en).
11
and in-depth analysis of policy, one cannot assess with great certainty the adequacy of policy
trajectories. In general, one should resist making sweeping generalizations about such complex
questions on the basis of statistical analysis of survey data alone. Not only microsimulation, policy
indicators and in-depth studies of national policy, but also a broader perspective capturing
discourse, social and demographic transitions, institutional change, and macroeconomic policies are
needed for an appropriate understanding of welfare state performance (Cantillon and
Vandenbroucke, 2014: 320).
Conclusion: increasing demands for in-depth comparative social policy analysis
Comparative policy analysis has come to play an increasingly important role in the policies and
politics of the EU. European social policy, as it developed since the 2000s, is intrinsically interwoven
with comparative social policy analysis, notably in the context of the OMC. A review of the role of
comparative social policy analysis in the OMC highlights a number of long-standing challenges. Do
EU member states commit themselves to a real ‘burden sharing’, with regard to the agreed
objectives? How can we effectively mainstream social policy objectives into the EU’s economic and
budgetary governance? How can we assess the comparative efficiency of EU welfare states? These
challenges have both a political, a scientific and a technical (data-related) nature. They underscore
the necessity of in-depth, shared and validated comparative social policy analysis of member states’
policies. In the second section of this contribution, I indicated the need for and the possibility of the
new departure in EU social policy, which we may now witness and which entails yet new demands
for comparative social policy analysis. In the third section, I zoom in on the related challenges for the
statistical capacity of the EU: the bottom line is that a huge investment is required in the
development of reliable and comparable data.
12
References
Cantillon, B. and Vandenbroucke, F. (eds.) (2014), Reconciling Work and Poverty Reduction. How
Successful are European Welfare States?, Oxford, Oxford University Press.
Cantillon, B., Marchal, S. and Luigjes, Chr. (2015), Decent Incomes for the poor: which role for
Europe?, European Policy Brief – ImPRovE, European Commission, 12 November 2015.
Decancq, K., Goedemé, T., Van den Bosch, K. and Vanhille, J. (2014), The evolution of poverty in the
European Union: concepts, measurement and data, In: Cantillon B. and Vandenbroucke F. (eds.),
Reconciling Work and Poverty Reduction. How Successful are European Welfare States?, Oxford,
Oxford University Press, pp. 60-93.
European Commission, EMCO, SPC (2010), Foundations and structures for a Joint Assessment
Framework (JAF), including an Employment Performance Monitor (EPM) to monitor the Employment
Guidelines under Europe 2020, joint COM-EMCO-SPC report, Brussels.
European Commission, (2013), Towards social investment for growth and cohesion – Including
implementing the European Social Funds 2014-2020, COM(2013) 83 final, Brussels.
European Commission (2014), Employment and Social Developments in Europe 2013, European
Union, Brussels.
European Commission (2015), On steps towards Completing Economic and Monetary Union.
Communication from the Commission to the European Parliament, the Council and the European
Central Bank, Brussels, 21 October 2015.
De Graaf-Zijl, M. and B. Nolan (2011), Household Joblessness and Its Impact on Poverty and
Deprivation in Europe, Journal of European Social Policy, 21 (5), 413-431.
Five Presidents’ Report (2015), Completing Europe’s Economic and Monetary Union, Report by J.-CL.
Juncker, in close cooperation with D. Tusk, J. Dijsselbloem, M. Draghi and M. Schultz, European
Union, 22 June 2015.
Hemerijck, A. (2013), Changing Welfare States, Oxford, Oxford University Press.
Lefebvre, M., and P. Pestieau. 2012. L’Etat-Providence en Europe. Performance et Dumping Social.
Paris, Editions Rue d’Ulm.
Nolan, B. and Whelan, Chr. (2011), The EU 2020 Poverty Target, GINI Discussion Paper 19, November
2011.
Rastrigina, O., Leventi, Chr. and Sutherland, H. (2015), Nowcasting: estimating developments in the
risk of poverty and income distribution in 2013 and 2014, Euromod Working Paper Series 12/15,
August 2015.
Richards, J. (2002), The Paradox of the Social Union Framework Agreement, C.D. Howe Institute
Backgrounder, No. 59, March 2002.
13
Vandenbroucke, F. (2002), , Sustainable Social Justice and Open Co-ordination in Europe, in: G.
Esping-Andersen (ed.), Why we need a New Welfare State, Oxford, Oxford University Press, 2002,
pp. viii-xxiv.
Vandenbroucke, F. (2015), The Case for a European Social Union. From Muddling Through to a Sense
of Common Purpose, In Marin, B. (Ed.), The Future of Welfare in a Global Europe, Ashgate, Aldershot
UK, pp. 489-520.
Vandenbroucke, F. with Vanhercke, B., A European Social Union: Ten Tough Nuts to Crack,
Background Report for the Friends of Europe High-Level Group on ‘Social Union’, Brussels, 2014.
Vandenbroucke, F. and Rinaldi, D., Social inequalities in Europe – The challenge of convergence and
cohesion. In: Vision Europe Summit Consortium (eds.): Redesigning European welfare states – Ways
forward, Gütersloh (http://www.vision-europe-summit.eu/)
Vandenbroucke, F., Hemerijck, A., Palier, B. (2011), The EU needs a social investment pact, OSE
Working Paper, May 2011.
Vandenbroucke, F., Diris, R. and Verbist, G. (2013), Excessive Social Imbalances and the Performance
of Welfare States in the EU, Euroforum paper, KU Leuven, 2013.
Vandenbroucke, F. and Diris, R. (2014), Mapping At-Risk-of-Poverty Rates, Household Employment,
and Social Spending, In: Cantillon, B. and Vandenbroucke, F. (eds.), Reconciling Work and Poverty
Reduct,on. How Successful are European Welfare States?, Oxford, Oxford University Press, pp. 1-59.
Zeitlin J. and Vanhercke B. (2015), Economic governance in Europe 2020: socialising the European
Semester against the odds? In Natali, D. and Vanhercke, B. (eds.) Social policy in the European Union:
State of play 2015, Brussels, ETUI and OSE, pp. 65-95.

Soldaat van de hoop. Over John Rawls en de hoop op vrijheid, gelijkheid en verdraagzaamheid

Download fulltext
246

SOLDAAT VAN DE HOOP
(Over John Rawls en de hoop op vrijheid, gelijkheid en verdraagzaamheid)
Frank Vandenbroucke, Universiteit van Amsterdam
Gepubliceerd in Zeno, bijlage bij De Morgen, 28 mei 2016, p. 58-59
Wie politieke fundamenten zoekt, moet de confrontatie met John Rawls aangaan. Is ‘geluk
bevorderen’ een politieke doelstelling? Wat verbindt vrijheid en gelijkheid? Hoe kunnen overtuigde
christenen, moslims en niet-gelovigen vreedzaam samenleven en wetten respecteren waarover ze
verschillend denken? Is internationale herverdeling een opdracht is van rechtvaardigheid, wat
mogen we verwachten van de Europese Unie? Of men het eens of oneens is met Rawls – ik ben het
oneens met zijn opvatting over internationale rechtvaardigheid – wie de antwoorden zoekt passeert
onvermijdelijk langs zijn werk.
Is Rawls relevant na een jaar van bloedige aanslagen en met uitzicht op onoverzichtelijke conflicten
in de wereld? De jonge Rawls had als soldaat de verschrikkingen van de tweede wereldoorlog
meegemaakt. Zijn filosofische oeuvre is gedreven door hoop. Theory of Justice fundeert de hoop dat
een stabiele morele orde mogelijk is in moderne samenlevingen. Het latere Political Liberalism
theoretiseert de hoop dat een stabiele en rechtvaardige politieke orde mogelijk is, ook wanneer
mensen fundamentele meningsverschillen hebben over religieuze kwesties. The Law of Peoples
onderzoekt hoe fatsoenlijke nationale samenlevingen de hoeksteen kunnen vormen van een
vreedzame wereld.
Overlappende consensus
Is dit allemaal naïef? Je kan het levenswerk van Rawls, 14 jaar na zijn dood, herlezen als een
waarschuwing: we hoeven niet te denken dat mensen moreel perfect zijn, maar als we niet geloven
dat mensen vatbaar zijn voor morele argumenten, dan zullen we alleszins niet in staat zijn om een
stabiele en rechtvaardige democratische samenleving te creëren. Cynisme is een self-fulfilling
prophecy.
Rawls is een morele individualist: een samenleving is voor hem goed als ze goed is voor de mensen
die er in leven. ‘Het vaderland’ of ‘de gemeenschap’ zijn slechts de moeite waard als ze iets
betekenen wat de individuele onderdanen goed vinden. Maar in A Theory of Justice leidt zijn moreel
individualisme onweerstaanbaar tot een sociale opvatting over rechtvaardigheid en geluk, die
gebaseerd is op een hechte politieke en sociale band tussen de mensen. In het laatste deel van dit
monumentale boek schetst Rawls hoe een rechtvaardige samenleving ook een stabiele samenleving
wordt, omdat mensen er hun persoonlijk geluk zullen kunnen vinden in allerlei vormen van
samenwerking – die, zeer vrij vertaald, leiden tot ‘verbondenheid’ – en in de rechtvaardigheid zèlf
van die samenleving.
Toen ik dit in de jaren ’80 voor het eerst las, was ik diep geraakt. Tegelijkertijd heb ik geworsteld met
Rawls’ optimistische visie over de stabiliteit van een goed geordende samenleving – de werkelijkheid
leek daar niet aan te beantwoorden –, en met Rawls’ latere pogingen om de mogelijkheid daarvan te
grondvesten in een ‘overlappende consensus’ tussen mensen met fundamenteel verschillende
filosofische en religieuze overtuigingen.
Maar men kan niet buiten Rawls om. De sluier der onwetendheid is de krachtigste metafoor uit het
politieke denken van de voorbije eeuw. Rawls eist dat we ons inbeelden dat we beraadslagen over
samenwerking, terwijl we niets weten over onze persoonlijke eigenschappen. Ras, geslacht, rijke of
arme ouders, een goede of een slechte gezondheid, veel talenten of weinig talenten…, zijn
eigenschappen die niemand echt ‘verdiend’ heeft, maar die door het lot verdeeld worden.
Zodra de afspraken over de belangrijkste instellingen van de samenleving gemaakt zijn, mag de
‘sluier der onwetendheid’ verdwijnen. Dan mogen we onze persoonlijke eigenschappen kennen, en
er desgevallend voordeel uit halen. Niet méér voordeel echter dan toegelaten is door de afspreken
die we ‘blind’ gemaakt hebben. Het radicalisme van dit principe blijft motiveren, net omdat we er in
de praktijk mijlenver van af staan.

Sociaal beleid in een muntunie: puzzels, paradoxen en perspectieven

Download fulltext
Frank-Vandenbroucke-Sociaal-beleid-in-een-muntunie

Sociaal beleid in een muntunie: puzzels,
paradoxen en perspectieven
Oratie van Frank Vandenbroucke vanwege zijn benoeming tot Universiteitshoogleraar aan de
Universiteit van Amsterdam, 1 juni 2016 1
Abstract
Alle bestaande muntunies in de wereld centraliseren, in meerdere of mindere mate, bepaalde
functies van het sociale beleid, met name functies die te maken hebben met sociaaleconomische
stabiliteit, zoals werkloosheidsverzekeringen. Alleen de Europese Muntunie doet dit niet. In
vergelijking met de Verenigde Staten organiseert de Europese Muntunie méér solidariteit in de
lidstaten, maar veel minder solidariteit tussen de lidstaten. Deze paradox is niet houdbaar. Een
uitweg zoeken leidt tot een ingewikkelde puzzel van soevereiniteit, solidariteit en onderling
vertrouwen.
De complexiteit van deze puzzel mag niet onderschat worden, maar hem niet oplossen is een
strategie met blijvende risico’s. In tegenstelling tot wat soms beweerd wordt, zijn we niet
geconfronteerd met een ‘tragisch dilemma’ tussen Europese integratie enerzijds en het handhaven
van sociale welvaartsstaten anderzijds, maar we moeten wel een oplossing vinden voor belangrijke
constructiefouten in de muntunie.
Het perspectief dat gecreëerd moet worden is niet een Europese welvaartsstaat, maar wel een unie
van welvaartsstaten, die de Europese welvaartsstaten in sommige van hun sleutelfuncties
ondersteunt en ook oriënteert. Dit veronderstelt het tot stand komen van een basisconsensus over
het Europese sociale model; ik bespreek kort hoe het recente initiatief om een ‘Europese Pijler van
Sociale Rechten’ tot stand te brengen daartoe kan bijdragen.
Een solidaire verzekering van risico’s met strenge eisen waar de verzekerden moeten aan voldoen,
houdt ‘wederkerigheid’ in. Zoals wederkerigheid het cement is van welvaartsstaten, moet
wederkerigheid ons inspireren voor de EU. Zo zouden we het wederkerigheidsprincipe ook moeten
toepassen op de lopende debatten over grensoverschrijdend verkeer.
2
Mevrouw de Rector Magnificus
Mevrouw de voorzitter van het College van Bestuur
Leden van het College van Bestuur
Excellentie
Geachte collega’s en toehoorders,
Aangesteld worden als universiteitshoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam is een bijzondere
eer. De opdracht die ik krijg – interdisciplinair onderzoek ondersteunen over de betekenis van de
Europese Unie voor het sociale beleid van de lidstaten – is buitengewoon boeiend.
Sterke nationale welvaartsstaten en Europese eenmaking waren de mooiste politieke projecten van
de 20ste eeuw: ze gaven hoop. Welvaartsstaten zouden mensen ‘bevrijden van vrees en nood’. De
Europese integratie moest een einde stellen aan een geschiedenis van bloedige oorlogen. Beide
projecten lijken nu vast te lopen. De Europese Unie (EU) is geconfronteerd met vragen die
existentieel zijn omdat ze gaan over het doel zelf van de samenwerking. Het doel van
welvaartsstaten wordt niet in vraag gesteld, maar de indruk bestaat dat ze steeds minder in staat
zijn hun algemeen aanvaarde doel – mensen beschermen – waar te maken. Ik zal het niet hebben
over de aaneenschakeling van crisissen in de Unie. Ik zal het ook niet hebben over alle uitdagingen
waar onze welvaartsstaten voor staan. Belangrijke vraagstukken blijven daarmee buiten het
gezichtsveld van deze lezing. Ik zoom in op één specifieke kwestie: zou het kunnen dat de verdere
ontwikkeling van het Europese project en het project van nationale welvaartsstaten – tot overmaat
van ramp – strijdig zijn met elkaar? Zouden we te maken hebben met een tragisch dilemma, omdat
hun doelstellingen (integratie en openheid door de Unie, bescherming en zekerheid door nationale
welvaartsstaten) als doelstellingen niet langer verenigbaar zijn?
Een school van academische onderzoekers is deze mening inderdaad toegedaan: volgens Fritz
Scharpf kan de EU, zoals die opgevat is, onmogelijk een sociale markteconomie vormen; ze duwt de
lidstaten systematisch in de richting van een liberaal model.2 De grondleggers van het Europese
project dachten dat absoluut niet, wel integendeel: de ondertekenaars van het Verdrag van Rome
waren ervan overtuigd dat economische integratie zou bijdragen tot de ontwikkeling van rijke en
inclusieve nationale welvaartstaten. Terugblikkend kan je hun overtuiging als volgt samenvatten:
 Economische integratie zou niet alleen de groei in alle deelnemende landen bevorderen
maar ook toelaten dat economisch minder ontwikkelde landen de anderen inhalen:
integratie was een convergentie-machine.
3
 De zorg voor het sociale beleid kon je met een gerust gemoed overlaten aan het nationale
niveau, waar voldoende druk van vakbonden en politieke partijen zou bestaan om de
economische vruchten van de integratie netjes te verdelen. Sociale standaarden afspreken
was niet nodig. Landen die economisch en sociaal voorop liepen, zouden niet geremd
worden in hun sociaal beleid: de convergentie-machine zou hun interne sociale cohesie niet
aantasten.
Kort samengevat, het credo van de founding fathers rustte op twee geloofsartikelen, die we goed
moeten onderscheiden: convergentie-door-integratie tussen de lidstaten; cohesie-in-de-convergentie
binnen de lidstaten. Ik moet hier meteen aan toevoegen dat het tweede geloofsartikel (cohesie-inde-convergentie)
niet onomstreden was. De vraag of economische integratie kon zonder sociale
harmonisatie vormde een punt van discussie in de jaren ’50. Het Ohlin-rapport uit 1956, dat samen
met het Spaak-rapport de basis legde voor de creatie van de Europese Economische Gemeenschap,
3
was aan deze kwestie gewijd. Bertil Ohlin4
ging er van uit dat verschillen in loonkosten tussen de
betrokken landen in die mate samenhingen met verschillen in productiviteit dat men niet ongerust
diende te zijn dat een neerwaartse druk op de lonen zou ontstaan bij het vrijmaken van de handel.
Ohlin onderlijnde wel het volgende uitgangspunt: mogelijke uiteenlopende ontwikkelingen inzake
lonen en productiviteit die later zouden kunnen optreden, zouden gecorrigeerd worden door
aanpassingen van de onderlinge wisselkoersen tussen de landen. Ohlin had het dus niet over een
muntunie: dat is geen onbelangrijk voorbehoud. De founding fathers hebben Ohlin in grote mate
gevolgd.5
De geschiedenis heeft Ohlin en de founding fathers geen ongelijk gegeven, ten minste tot
halverwege de jaren 2000: integratie, economische inhaalbewegingen en uitbouw van nationale
welvaartsstaten gingen hand in hand. Sinds een tiental jaren zien we echter barsten in dit model. De
eerste barst was al zichtbaar voor de crisis van 2008. De convergentie-machine draaide, maar in
meerdere hoogontwikkelde Europese welvaartsstaten nam de ongelijkheid toe: ‘cohesie-in-deconvergentie’
klopte niet meer. De tweede barst, een spectaculaire scheur eigenlijk, werd zichtbaar
met de crisis: de convergentie-machine stokte, het noorden en het zuiden van de muntunie dreven
uit elkaar. Sinds 2008 neemt de ongelijkheid dus niet alleen toe binnen een aantal lidstaten maar
ook tussen lidstaten, met name in de eurozone.
In deze lezing focus ik op de muntunie: wat betekent monetaire eenmaking voor het sociale beleid?
De vraag wordt echter niet in abstracto gesteld: het gaat over een muntunie die het Europese
project moet dienen. Ik breng daarom eerst in beeld hoe bijzonder de ambitie van de founding
fathers was en is, zeker als je ze toepast op het uitgebreide Europa van vandaag. De ongelijkheid in
Europa is immers groot, en de dubbele uitdaging van convergentie en cohesie is niet te
onderschatten.
Het ongelijke Europa
Figuur 1a brengt de lidstaten van de EU in beeld naast de staten die deel uitmaken van de Verenigde
Staten (Figuur 1b); voor de eenvoud noemen we ze in de beschrijving die volgt allemaal ‘staten’. De
grijze ruitjes zijn de individuele staten. Het zwarte vierkantje in het midden van beide figuren is een
denkbeeldige ‘representatieve staat’, dat wil zeggen een denkbeeldige Europese lidstaat of
Amerikaanse staat, die qua inkomen van de mensen die er wonen en verdeling van het inkomen
beantwoordt aan het Europese, respectievelijk Amerikaanse gemiddelde.
6 Op de horizontale as lees
je voor elk van de staten het mediane inkomen waarover de inwoners van deze staten beschikken, in
verhouding tot het mediane inkomen in de ‘representatieve staat’.
7 Op de verticale as staat een
maatstaf voor de ongelijkheid binnen de staat, uitgedrukt in verhouding tot de ongelijkheid die
heerst in de ‘representatieve staat’. De ongelijkheidsmaatstaf is de GINI-coëfficiënt: we vergelijken
dus GINI-coëfficiënten met elkaar. Wanneer een staat (een grijs ruitje) rechts ligt van de
denkbeeldige representatieve staat (het zwarte vierkant), dan is het inkomen er hoger dan het
inkomen in de representatieve staat; omgekeerd, wanneer een grijs ruitje links ligt van de
denkbeeldige representatieve staat, dan is het inkomen er lager. Wanneer een grijs ruitje hoger ligt
dan de representatieve staat, dan is de ongelijkheid er groter dan de ongelijkheid in de
representatieve staat; wanneer een grijs ruitje lager ligt dan de representatieve staat, dan is de
4
ongelijkheid er lager dan in de representatieve staat. De grijze cirkel met stippellijnen in Figuur 1a
bevat Zweden, Denemarken en vier eurolanden: Oostenrijk, België, Finland en Nederland. Dit zijn
lidstaten die in vergelijking met de gemiddelde Europese lidstaat aanzienlijk rijker zijn (met een
mediaan inkomen dat 34% tot 53% hoger ligt dan het gemiddelde) en een meer gelijke
inkomensverdeling kennen (met een GINI-coëfficiënt die 9% tot 17% lager ligt dan het gemiddelde).
De zwarte cirkel in Figuur 1a omvat Roemenië en Bulgarije maar ook de eurolanden Letland,
Litouwen, Estland, Griekenland en Portugal, met een mediaan inkomen tussen slechts 29%
(Roemenië) en 72% (Portugal) van het Europese gemiddelde, en een GINI die 13% tot 17% hoger ligt
dan het Europese gemiddelde. Figuur 1a illustreert dat de Eurozone even heterogeen is als de EU:
voor een muntunie is dit een bijzonder gegeven.
Bron: Eurostat en Bureau of the Census, zie noot 7 voor details
De representatieve Amerikaanse staat in Figuur 1b is niet vergelijkbaar met de representatieve
Europese lidstaat in Figuur 1a: het inkomen is er hoger, maar veel ongelijker verdeeld. De
vergelijking tussen de twee figuren leert echter dat de Amerikaanse staten onderling veel minder
60%
70%
80%
90%
100%
110%
120%
130%
140%
0% 50% 100% 150% 200%
Ongelijkheid t.o.v. EU gemiddelde
Mediaan inkomen in de lidstaten, in verhouding tot EU gemiddelde
Figuur 1a: diversiteit lidstaten EU28
60%
70%
80%
90%
100%
110%
120%
130%
140%
Ongeliijkheid t.o.v. gemiddelde VSA
0% 50% 100% 150% 200%
Mediaan huishoudinkomen staten gemiddelde VSA
Figuur 1b: diversiteit staten VSA
5
divers zijn dan de Europese lidstaten, qua inkomenshoogte en verdeling. De grote ongelijkheid die
de Verenigde Staten (VS) als land kenmerken, is het resultaat van grote ongelijkheid binnen elk van
de staten. In Europa is dat anders: als we Europa als één land zouden beschouwen, dan ligt de
ongelijkheid er ook hoog, maar dat is het gecombineerde resultaat van (matige) ongelijkheid binnen
de meeste lidstaten en grote ongelijkheid tussen de lidstaten. Bovendien is het zo dat de armere
Europese lidstaten intern vaak meer ongelijkheid kennen dan de rijkere Europese lidstaten. Dat blijkt
uit Figuur 1a, maar ook uit andere cijfers: de spreidstand tussen de Europese lidstaten is nog groter
wanneer we niet het mediane inkomen als vergelijkingspunt zouden nemen tussen de Europese
lidstaten, zoals in Figuur 1a, maar een lagere sport op de inkomensladder. Tabel 1 illustreert dit: we
vergelijken het inkomen in vijf lidstaten op vier verschillende plaatsen in de rangschikking van de
inkomens met het gemiddelde op dezelfde plaatsen in de rangschikking van inkomens in een
denkbeeldige ‘representatieve Europese lidstaat’. Onderaan de inkomensladder (aan de top van
eerste quintiel, dit zijn de laagste 20% van de inkomens) heeft een Roemeen vandaag een inkomen
dat gelijk is aan 23% van het Europese gemiddelde bij dit quintiel; bovenaan de inkomensladder (aan
de top van het vierde quintiel, een inkomen waarmee men 80% van de bevolking achter zich laat)
heeft de Roemeen een inkomen dat gelijk is aan 32% van het overeenkomstige Europese
gemiddelde. Tabel 1 toont goed en slecht nieuws. Goed nieuws is de inhaalbeweging die de Oost- en
Centraal-Europese landen na 2006 gemaakt hebben, op alle sporten van de inkomensladder.
Dramatisch slecht nieuws blijkt uit de cijfers voor Griekenland: daar is het omgekeerde gebeurd in de
verhouding met het Europese gemiddelde, zodat de Griekse inkomens op elk quintiel nu zelfs
beneden het Poolse niveau liggen.
Tabel 1: Inkomensvergelijking op verschillende sporten op de ladder: verhoudingen met het
Europese gemiddelde
Vergelijkingspunt Gemiddelde van
27 EU lidstaten
Roemenië Denemarken Polen Duitsland Griekenland
2006 2013 2006 2013 2006 2013 2006 2013 2006 2013 2006 2013
Top Quintiel 4 100% 100% 26% 32% 123% 133% 48% 70% 138% 138% 100% 65%
Top Quintiel 3 100% 100% 24% 30% 132% 140% 45% 67% 138% 138% 93% 62%
Top Quintiel 2 100% 100% 21% 28% 139% 145% 45% 67% 139% 138% 88% 58%
Top Quintiel 1 100% 100% 18% 23% 144% 152% 43% 67% 140% 136% 82% 53%
Legende: vergelijking van netto besteedbare gestandaardiseerde huishoudinkomens, met het ongewogen gemiddelde van
de lidstaten van de EU27; de vergelijking gebeurt op basis van koopkrachtpariteiten (PPP) om rekening te houden met
prijsverschillen tussen landen
Bron: Eurostat; SILC 2007 voor de cijfers voor 2006; SILC 2014 voor de cijfers voor 2013
Dit alles legt uit waarom een echt Europese maatstaf van armoede, op basis van één gezamenlijke
Europese armoedegrens, een armoedepercentage oplevert dat veel hoger ligt dan het gemiddelde
van onze nationale armoedepercentages (maar dat wel enigszins verbeterde tijdens de voorbije
jaren).
8
Als we naar Europa kijken zoals we traditioneel naar de VS kijken, dan krijgen we
armoedepercentages die dichter in de buurt komen van de Amerikaanse cijfers.
6
Tragische dilemma’s of herstelbare constructiefouten
Een van de functies van welvaartsstaten is het herverdelen van inkomens. In sterk ontwikkelde
welvaartsstaten die in het verleden model stonden en de recente crisis ook goed doorstaan hebben,
zoals Zweden en Duitsland, lijkt de herverdelingsinspanning te verzwakken. Zij zijn niet de enige rijke
welvaartsstaten waar de armoede reeds voor de crisis ongunstig evolueerde. Ik definieer armoede
daarbij in een relatieve betekenis; we hebben het dus over ongelijkheid aan de onderkant van de
inkomensverdeling. In de meeste landen daalde het armoederisico bij gepensioneerden, maar in
heel wat landen nam het toe bij mensen op werkzame leeftijd en hun kinderen. In die landen nam
de rol van uitkeringen in het bestrijden van armoede af; de inkomenskloof tussen gezinnen met een
sterke band met de arbeidsmarkt en gezinnen met een zwakke band met de arbeidsmarkt groeide.
9
Gedetailleerde vergelijkbare Europese gegevens daarover hebben we vooral voor de periode na
2004, omdat de European Survey on Income and Living Conditions (EU SILC) dan uitgerold is. Omdat
dit samenviel met de uitbreiding van EU, is de verleiding groot om hierin het bewijs van een tragisch
dilemma te zien: de afnemende herverdelingskracht van hoogontwikkelde Europese welvaartsstaten
zou de prijs zijn die betaald moest worden voor de integratie van landen met veel lagere lonen en
veel minder sociale bescherming: de convergentie-motor draaide, maar tastte de cohesie in de
meest geavanceerde landen aan. Ohlin’s optimisme zou gegrond geweest zijn voor landen die niet al
te sterk verschilden van elkaar, maar niet voor een club van 28 zeer heterogene landen. Ik denk dat
het recept van Ohlin inderdaad niet meer werkt, maar gaat het om een tragisch dilemma?
Om het beeld scherp te krijgen is het nodig een onderscheid te maken tussen gebrekkige regelgeving
inzake grensoverschrijdende verkeer van werknemers en mistoestanden die daarmee samenhangen
enerzijds en fundamentele maatschappelijke tendensen anderzijds. Mistoestanden bij detachering
zijn sinds enige tijd sterk in de aandacht; detachering betekent dat werknemers in Nederland werken
maar in dienst blijven van een buitenlands bedrijf. Dit systeem moet hervormd worden; ik kom daar
verder nog op terug. Een slecht georganiseerd stelsel van detachering is geen tragisch dilemma: het
is een herstelbare constructiefout.
Hoe zou integratie een tragisch dilemma creëren? Een plausibel aanknopingspunt is de rol van
minimumlonen. Men zou kunnen veronderstellen dat de integratie van landen met veel lagere
minimumlonen hoe dan ook – zelfs met de beste regelgeving voor grensoverschrijdend verkeer –
druk zet op de marge voor verdere stijging van minimumlonen in de meest ontwikkelde landen;
daardoor zouden minimumlonen in de geavanceerde landen achterop beginnen lopen t.a.v. de
gemiddelde lonen. Omdat minimumlonen een spil zijn in het geheel van werkloosheidsuitkeringen
en bijstand, leidt dit tot druk op het hele sociale bouwwerk. Deze hypothese is plausibel, maar de
werkelijkheid is complexer. In de groep landen waar minimumlonen officieel vastgelegd zijn en
waarvoor Eurostat gegevens publiceert10
, zien we inderdaad een zekere verschuiving in de
verhouding tussen de minimumlonen en de gemiddelde lonen. Er treedt convergentie op naar het
midden: in landen waar de verhouding minimumloon/gemiddeld loon zeer gunstig was voor de
uitbreiding, was de tendens nadien vaak dalend (wat deze relatieve verhouding betreft); in landen
waar deze verhouding minder gunstig was verbeterde ze vaak. Positieve inhaalbewegingen waren er
met name in een aantal nieuwe lidstaten, met sterke relatieve en absolute toename van de
minimumlonen, maar ook in het Verenigd Koninkrijk. Dat kan gelezen worden als een ruwe indicatie
dat de convergentie-machine zijn werk deed in de nieuwe lidstaten, maar druk begon te zetten op
7
het sociale bouwwerk van de meest ontwikkelde welvaartsstaten. Minimumlonen zijn echter maar
één element. Nogal wat regeringen hebben de voorbije 15 jaar maatregelen genomen inzake
belastingen en bijdragen om de netto-koopkracht te verbeteren voor mensen die aan het
minimumloon werken: Figuur A1 in de bijlage illustreert hoe belangrijk deze inspanning vandaag is in
een aantal landen. Nog anders gezegd, het zou kunnen dat integratie van Europese lage-loon-landen
een aantal overheden aangezet heeft tot een grotere overheidsinspanning om de netto-inkomens
aan de onderkant van de arbeidsmarkt hoog te houden en werkgevers in zekere mate te ‘ontlasten’
van deze verantwoordelijkheid; maar de Europese integratie verhindert niet dat overheden deze
inspanning opbrengen.
11 Net zoals ze niet verhindert dat de overheden niet alleen de nettolonen
hoog houden aan de onderkant van de arbeidsmarkt, maar ook de sociale uitkeringen. De vraag of
dit gebeurt – en met name de vraag of niet alleen nettolonen ondersteund worden aan de
onderkant maar ook sociale uitkeringen – is afhankelijk van budgettaire mogelijkheden en
budgettaire prioriteiten. Cantillon, Marchal en Luigjes wijzen er op dat de evolutie van nettoinkomens
aan de onderkant van de arbeidsmarkt en het uitkeringsbestel in een aantal Europese
landen al bij al gunstiger was (een meer gemengd beeld van gunstige en ongunstige evoluties
oplevert over de landen) in de jaren 2000 dan in de jaren ’90.12 Er zijn dus geen aanwijzingen dat de
laatste uitbreidingsgolf het onmogelijk maakte om het netto-inkomen van mensen met een
minimumloon te verbeteren. Het gaat veeleer om politieke keuzes die al dan niet gemaakt worden,
in een context waarbij overheden een grotere rol moeten spelen en meer budgettaire middelen
moeten inzetten om de onderkant te beschermen. Overigens zijn alle ontwikkelde welvaartsstaten,
ook buiten Europa, geconfronteerd met demografische veranderingen, die niets met
Europeanisering te maken hebben maar spanningen creëren in het beleid en overheden dwingen tot
nieuwe oriëntaties als ze armoede willen tegengaan. Het toenemende aantal eenoudergezinnen is
een belangrijke factor: in samenlevingen waar het tweeverdienerschap de norm wordt, volstaat één
minimumloon in een gezin met meerdere kinderen vaak niet om dat gezin boven de armoedegrens
te tillen, zelfs wanneer dat minimumloon zeer behoorlijk is; hetzelfde geldt a fortiori voor individuele
vervangingsinkomens. Overheden moeten daarom nieuwe instrumenten ontwikkelen; de
compensatie van kosten die gezinnen maken wordt belangrijker.13
Migratie die op gang kwam na de Europese uitbreiding speelt een aanwijsbare rol in de ontwikkeling
van armoedecijfers: in de landen van de EU15 is het armoederisico bij migranten uit de nieuwe
lidstaten over het algemeen groter dan het armoederisico bij mensen die in de oude lidstaten
geboren zijn. Dat grotere armoederisico is geen neveneffect van ‘bijstandstoerisme’; het geldt ook
bij migranten die aan het werk zijn. Het zijn echter vooral migranten van buiten de EU die een
merkelijk hoger armoederisico lopen in de EU. Nu kan het zijn dat het ene met het andere verband
houdt: het zou kunnen dat nieuwe EU-migranten aan de onderkant vooral concurreren met
‘klassieke’ niet-Westerse migranten, dat ze deze laatste ‘verdringen’ en het nog moeilijker maken
voor hen om hoger op de maatschappelijke ladder te geraken.
14 Brian Burgoon onderzocht waarom
migratie in de publieke opinie eerder leidt tot minder steun voor herverdeling en sociale
bescherming dan tot meer steun. Slechte economische integratie van migranten blijkt daarbij een
belangrijke factor, want ze versterkt de publieke bezorgdheid dat migratie de financiële
houdbaarheid van verzorgingsstaten onder druk zet.15 Zo dreigt een vicieuze cirkel te ontstaan.
Migratie en scherpere Europese concurrentie aan de onderkant van de arbeidsmarkt (niet alleen
inzake salariëring maar ook inzake kwaliteit van werk) spelen dus een rol, maar die rol is complex en
veel andere krachten zijn ook aan het werk. Anthony Atkinson onderlijnt in de recente synthese van
8
zijn levenswerk over ongelijkheid dat een hele reeks factoren bijdraagt tot ongelijkheid.16 Deze
factoren verschillen van land tot land, en landen kennen sterk uiteenlopende ontwikkelingen. Je
moet naar kapitaalmarkten en naar arbeidsmarkten kijken. Het gaat om economische en
technologische evoluties, die lonen en werkgelegenheid beïnvloeden. Het gaat ook om
machtsverhoudingen en gedragscodes. Het gaat om de wijze waarop mensen huishoudens vormen.
En het gaat om belastingen en uitkeringen, dus politieke keuzes. Toenemende ongelijkheid is niet
het gevolg van ‘ijzeren wetten’, of het nu gaat over de groeiende kapitaalvoorraad (waar Piketty de
klemtoon op legt), de globalisering of de Europeanisering. De patronen verschillen van land tot land.
De sleutel is de vraag of overheden beleid kunnen en willen ontwikkelen waarmee ze economische
en sociologische evoluties die tot meer ongelijkheid en armoede leiden kunnen tegengaan. Nog
anders gezegd, de vraag is of overheden tegenkracht kunnen en willen ontwikkelen tegen de
krachten van ongelijkheid.
Het vraagstuk van de Europeanisering moet dus eerder zo gesteld worden: wat betekent de
Europeanisering voor het politieke draagvlak dat overheden nodig hebben om in te zetten op sociale
bescherming en herverdeling, en wat betekent Europeanisering voor het effectieve vermogen van
nationale overheden om dat te doen, als het politieke draagvlak er is? Let wel, politiek draagvlak
komt niet tot stand op basis van natuurwetten: het gaat niet om chemie of fysica, de wereld van de
ideeën speelt een aparte rol in deze. Het Brexit-dossier van Cameron, dat alles te maken heeft met
het netto-inkomen van minimumloners, illustreert dat. Ik kom er straks op terug, wanneer ik het nog
heb over de detacheringskwestie, maar ik wil nu eerst inzoomen op de muntunie en het vermogen
van overheden om te beschermen en te herverdelen.
Een muntunie zonder schokdemper
Met de crisis van 2008 is een tweede barst opgetreden in het credo van de founding fathers. Het
noorden en het zuiden van de Eurozone dreven op dramatische wijze uit elkaar, de convergentiemachine
begon als het ware achteruit te draaien. De ongelijkheid neemt sindsdien niet alleen toe
binnen lidstaten, maar ook tussen lidstaten. Hier gaat het beslist niet om tragische dilemma’s maar
wel om herstelbare constructiefouten in de muntunie. Ik belicht één aspect, het gebrek aan
schokdempers.
Welvaartsstaten hebben ingebouwde automatische stabilisatoren: progressieve belastingen en
uitkeringen zorgen ervoor dat de koopkracht beschermd wordt bij een economische inzinking,
waardoor economische schokken uitgevlakt worden. Deze automatische stabilisatoren gaan gepaard
met een tijdelijke verslechtering van de overheidsbegroting. De lidstaten van de muntunie die zwaar
door de crisis getroffen werden, moesten deze automatische stabilisatoren te snel uitschakelen. Dat
had te maken met reacties op de financiële markten en het strakke bezuinigingsbeleid dat de
Europese regeringen in de Europese Raad overeen kwamen. In een recente publicatie illustreert de
Europese Commissie dat de evolutie van de sociale uitgaven initieel beantwoordde aan het
stabiliserende patroon dat men normaal gesproken kan verwachten, maar in een tweede fase van de
crisis is dat niet meer het geval.
17 Ik zal deze analyse hier niet herhalen. Wat minder bekend is, is dat
de Eurozone de enige muntunie ter wereld is, waarin dergelijke stabilisatoren niet ten dele
9
gecentraliseerd zijn op het niveau van de muntunie. Figuur 2, gebaseerd op het werk van twee
economen van het IMF, illustreert dit met een vergelijking tussen de Eurozone en de VS.
18
Bron: Furceri en Zdzienicka (2013); zie noot 18 voor details
Figuur 2 toont in welke mate economische schokken die het ‘binnenlands product’ van de
individuele Amerikaanse staten treffen, gevolgen hebben voor de bestedingen van gezinnen en
overheden in deze Amerikaanse staten. Ze toont met andere woorden hoe de impact van
economische schokken in de staten op de consumptie van gezinnen en overheden gedempt wordt.
De cijfers voor de VS hebben betrekking op de periode 1963-1990: in die periode werd gemiddeld
75% van de schokken uitgevlakt. In de figuur is een onderscheid gemaakt tussen drie mechanismen:
 Schokken in de economische productie in staten kunnen gedempt worden doordat het
inkomen van de inwoners en de overheden voor een deel gebaseerd is op de opbrengst van
kapitaal dat buiten de eigen staat geïnvesteerd is; in de VS is dat een belangrijk mechanisme,
dat in de beschouwde periode 39% van de productieschokken compenseerde: dat is het
zwarte gedeelte van de balk in Figuur 2 (technisch gesproken gaat het om de invloed van
zogenaamde ‘factorinkomens’, waar voor de eenvoud ook de invloed van depreciatie van
kapitaal aan toegevoegd is). Het gaat om een grensoverschrijdend
‘verzekeringsmechanisme’ dat werkt via private kapitaalmarkten.
 Schokken in de economische productie kunnen gedempt worden doordat inwoners en
overheden minder sparen om hun bestedingen op peil te houden (of omgekeerd, meer
sparen tijdens een productieboom); het grijs gearceerde deel van de balk in Figuur 2 toont
dat dit mechanisme zorgde voor 23% van de uitvlakking van bestedingen in de Amerikaanse
staten. Grensoverschrijdende kredietmarkten, waarin internationaal gespaard en geleend
-10%
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
VSA EMU 1979-
1998
EMU 1999-
2010
Figuur 2: Uitvlakken van economische schokken
Sparen
Netto belastingen en
transfers
Factorinkomen en
depreciatie van kapitaal
Totaal uitgevlakt
10
kan worden zijn daarin belangrijk, en vormen een tweede grensoverschrijdend
‘verzekeringsmechanisme’.
 In de VS zorgt de federale overheid zelf ook voor stabilisatie: het bestaande federale
belastingstelsel en federale sociale programma’s hebben dat effect, en bovendien treedt
Washington in zekere mate op als een herverzekeraar – en versterker – van de
werkloosheidsystemen die de staten organiseren. De impact daarvan is op zichzelf niet heel
belangrijk; het gaat op basis van de studie die in de figuur verwerkt is om 13% van de
schokken, zie het gerasterde deel van de balk. Maar de complementariteit van de drie
mechanismen is belangrijk; ik kom daar dadelijk op terug.
De organisatie van werkloosheidsverzekeringen is in de VS de verantwoordelijkheid van de staten;
de VS verschillen daarin van andere federale staten, zoals Canada of Duitsland, die de
werkloosheidsuitkeringen volledig op het centrale niveau organiseren. Maar in de VS worden de
statelijke werkloosheidsverzekeringen wel ondersteund met een federaal belastingkrediet dat
werkgevers helpt om hun bijdragen voor de werkloosheidsstelsels aan de staten te betalen; de
federale overheid koppelt daar ook een stroomlijning aan: de statelijke werkloosheidsverzekeringen
moeten aan bepaalde minimale eisen beantwoorden. Bovendien zorgt Washington in tijden van erge
crises voor een federaal verlengstuk, met bijkomende werkloosheidsuitkeringen die gedeeltelijk of
helemaal gefinancierd worden door de federale begroting. Ook tijdens de voorbije crisis is dit
systeem van extended benefits en emergency benefits toegepast door de federale administratie.
Overigens kunnen de werkloosheidskassen van de staten, onder voorwaarden en voor een zekere
periode, ook geld lenen bij Washington wanneer ze in het rood staan.19
Let wel, het gaat hier over risicospreiding binnen de VS. De Amerikaanse werkloosheidsuitkeringen
zijn veel minder genereus dan de werkloosheidsuitkeringen in landen als Denemarken, Zweden,
Duitsland of België. Wanneer de Amerikaanse economie getroffen wordt door een
werkgelegenheidsschok, dan is hun mogelijke rol als stabilisator van inkomens, zoals je die kan
berekenen aan de hand van microsimulatie, op het niveau van de Amerikaanse economie veel
beperkter dan in de meeste Europese landen (Italië is een uitzondering daarop; de stabiliserende
impact van werkloosheidsuitkeringen is er nog beperkter dan in de VS).
20 Deze vaststellingen klinken
tegenstrijdig, maar ze zijn niet tegenstrijdig. Wat Figuur 2 toont, is dat er binnen de VS de facto een
risicospreiding bestaat tussen de staten voor idiosyncratische schokken die de staten treffen, die
veel belangrijker is dan de risicospreiding tussen de lidstaten van de Europese Muntunie (EMU), en
dat grensoverschrijdende transfers daarin ook een rol spelen. We maken een onderscheid tussen de
periode voor de monetaire eenmaking en de periode daarna: Figuur 2 toont dat idiosyncratische
schokken in de landen die later de muntunie zouden vormen tijdens de jaren ’80 en ’90 vooral
werden opgevangen door het spaarkanaal en internationale kredietmarkten, terwijl internationale
kapitaalmarkten en internationale transfers haast geen rol speelden; schokken in deze groep landen
werden voor de vorming van de muntunie slechts voor 45% gedempt (in vergelijking met 75% voor
de Amerikaanse staten). Na de vorming van de muntunie verminderde ook de rol van
sparen/ontsparen: schokken in de muntunie worden door de verschillende mechanismen samen nog
maar voor 26% gedempt.
De analyse stopt hier niet. De auteurs waaraan ik de cijfers ontleen, illustreren dat
grensoverschrijdende risicospreiding in de EMU niet alleen stelselmatig is afgenomen, maar ook dat
internationale kredietmarkten in het bijzonder in gebreke blijven bij diepe crisissen. Op een bepaald
ogenblik werden de Zuiderse Eurolanden helemaal afgesneden van internationale kredietmarkten.
11
Het feit dat nationale overheden in de EMU moeten instaan voor de verzekering van hun eigen
banken (in tegenstelling tot de VS, waar banken herverzekerd zijn op het niveau van de federale
overheid) speelde daarin een grote rol: nationale banken en nationale overheden hielden elkaar in
een ‘dodelijke omarming’ en het vertrouwen van internationale kredietmarkten sloeg zeer snel om.
Daarbij mogen we niet vergeten dat sommige lidstaten in de goede economische tijden voor 2008
onvoldoende budgettaire ruimte hadden gecreëerd om de klassieke keynesiaanse stabilisatoren te
laten werken in slechte tijden.
De conclusie is dat de muntunie een geheel van voorzieningen en mechanismen nodig heeft opdat
schokken in de lidstaten voldoende gedempt zouden kunnen worden. Een geïntegreerde
kapitaalmarkt, zoals in de VS, zou in principe een belangrijke rol kunnen spelen, maar is niet op korte
termijn te realiseren. Het meest urgente is een bankenunie, die een einde moet stellen aan de
‘dodelijke omarming’. Daar wordt nu aan gewerkt, zij het niet zonder tegenstand. Een bankenunie
volstaat echter niet: opdat internationale kredietmarkten hun rol ten volle zouden spelen is – als
‘private verzekeraars’ – moeten de overheden onderling ook een verzekering afsluiten: een
geloofwaardige vorm van publieke verzekering is een katalysator en garantie voor voldoende private
verzekering.21
Waarom worden werkloosheidsverzekeringen gecentraliseerd?
Alle muntunies – behalve de Eurozone – centraliseren de werkloosheidsverzekering; wanneer ze niet
voor een regelrechte centralisatie kiezen (zoals in Canada of Duitsland), zorgen ze voor omkadering
en stroomlijning van de werkloosheidsstelsels, een mate van herverzekering, en centralisering
wanneer de nood echt hoog is (zoals in de VS). Dit is rationeel, om twee bekende redenen. De eerste
heb ik hoger al aangegeven: centralisering en/of herverzekering zorg voor risicospreiding bij
idiosyncratische schokken. De tweede reden heeft te maken met wat economen ‘externaliteiten’
noemen, en geldt ook wanneer economische schokken altijd symmetrisch zouden zijn. Nationale
verzekeringssystemen veroorzaken een externaliteit: een land dat zichzelf goed verzekert, bewijst
ook zijn buren een dienst. Het is zoals met een brandverzekering: je wenst dat je buurman een
goede brandverzekering heeft, omdat je niet zou willen dat hij de schade aan jouw flat niet kan
betalen wanneer een brand in zijn flat uitslaat naar jouw flat. Om die reden worden
brandverzekeringen, net als autoverzekeringen, door overheden algemeen verplicht. Of neem
vaccinatie, het archetypische voorbeeld van een externaliteit: wie zich vaccineert, beschermt niet
alleen zichzelf tegen een besmettelijke ziekte, maar ook mensen met wie hij in contact komt.
Daarom is het – louter vanuit een standpunt van efficiëntie – rationeel dat overheden vaccinaties
subsidiëren of zelfs algemeen verplichten (ook al gebeurt dat laatste in Nederland niet). In een
muntunie is besmettingsgevaar groter dan in een loutere gemeenschappelijke markt, of, om het met
een beeld van Coen Teulings te zeggen, er is meer risico op uitslaande brand.22 Daarom is het
rationeel dat de lidstaten van een muntunie onderworpen worden aan ‘minimale kwaliteitseisen’
met betrekking tot de stabilisatiecapaciteit van hun nationale bestel.
Preventieve ‘minimale kwaliteitseisen’ (te vergelijken met verplichte vaccinatie) houden in dat
lidstaten geen structurele tekorten mogen opbouwen, want dan verliezen ze hun bewegingsruimte
om overheidstekorten te laten groeien bij een economische inzinking. Maar de kwaliteit van
12
werkloosheidssystemen moet ook aan minimale eisen voldoen. Dekken ze alle werknemers of laten
ze grote groepen onverzekerd zoals in Italië, wat uitlegt waarom de stabiliserende rol van
werkloosheidsuitkeringen in Italië zo beperkt is23? Zijn ze voldoende genereus om een stabiliserende
impact te hebben, zonder inactiviteitsvallen te veroorzaken? Een en ander illustreert dat
werkloosheidsuitkeringen de spreekwoordelijke neus van de kameel zijn: of ze een goede
schokdemper zijn, zonder ongunstige neveneffecten, hangt ook samen met de kwaliteit van het
activeringsbeleid, de hoogte van het netto-inkomen dat mensen kunnen verdienen aan de
onderkant van de arbeidsmarkt… Het gaat eigenlijk om een cluster van principes waar
werkloosheids- en werkgelegenheidsbeleid op een coherente manier moet aan beantwoorden.
Vaccinatie wordt gesubsidieerd, zowel in landen waar ze verplicht is en in landen waar ze niet
verplicht is, en dat is ook niet toevallig: het is een bekend gegeven uit de economische theorie dat je
goederen of diensten met positieve externaliteiten moet subsidiëren om hun verbruik op een
optimaal niveau te brengen. Nationale werkloosheidsstelsels subsidiëren is in de EU niet aan de
orde; maar het zou wel rationeel zijn een herverzekering te koppelen aan minimale kwaliteitseisen,
zodat lidstaten de kost ervan ook in zeer moeilijke omstandigheden kunnen betalen. Dat de EU een
federale begroting zal ontwikkelen zoals in de VS of Canada is een illusie; maar met een relatief
kleine verzekeringspremie kan je in dit domein hetzelfde nuttige effect bereiken als met een
omvangrijke begroting.
Hoe zou een interstatelijke verzekering in de EMU er uit zien? Tijdens de voorbije jaren zijn
verschillende voorstellen gepubliceerd, al dan niet gekoppeld aan de nationale
werkloosheidsstelsels.
24 Deze voorstellen komen er veelal op neer dat de lidstaten bijdragen betalen
aan een fonds, dat geld uitkeert aan overheden van lidstaten die getroffen worden door negatieve
schokken. In bepaalde varianten gaat het louter om een verzekering tegen zogenaamde
‘asymmetrische schokken’, en kan het fonds zelf nooit een tekort maken. Als alle landen getroffen
worden door een crisis, zullen landen die het minst getroffen zijn in dergelijk schema bijdragen
betalen voor landen die het meest getroffen zijn. Andere auteurs beschouwen dat als problematisch
omdat men solidariteit vraagt van landen die zelf ook een effect voelen van de crisis, wat politiek
moeilijk is en economisch niet zinvol. Zij voorzien daarom de mogelijkheid dat een stabilisatiefonds
tijdelijk schulden opbouwt, zodat het kan bijdragen aan stabilisatie bij schokken die de hele
eurozone op symmetrische wijze treffen. Bepaalde auteurs stellen mechanismen voor die
verhinderen dat er een herverdeling tot stand kan komen, dat wil zeggen de rekening die landen
aanhouden bij dit fonds moet na een tijd aangezuiverd worden. Sommige voorstellen koppelen de
interstatelijke transfers aan de evolutie van de werkloosheid in de lidstaten, en voorzien een
herverzekering, via begrotingstransfers, van de nationale werkloosheidssystemen. Andere
voorstellen gaan nog verder in deze koppeling aan werkloosheid: ze pleiten voor een rechtstreekse
Europese interventie in de werkloosheidsuitkeringen die individuele burgers krijgen. Zelf ben ik
betrokken in een grootschalig onderzoek hierover, onder leiding van het Centre for European Policy
Studies (CEPS), dat binnenkort opgeleverd wordt aan de Europese Commissie. Het is te vroeg om me
uit te spreken over de vraag of en hoe een interstatelijke verzekering gekoppeld moet worden aan
nationale werkloosheidsuitkeringen, en wat dan de beste benadering is. Wel is duidelijk dat de
complexiteit van een rechtstreekse interventie in nationale werkloosheidssystemen niet onderschat
mag worden. Het meest aangewezen lijkt een model dat de nationale werkloosheidssystemen
herverzekert via begrotingstransfers, dat permanente transfers ten voordele van bepaalde lidstaten
uitsluit en een structurele herverdeling van middelen tussen de landen (eerder dan een loutere
13
verzekering waar iedereen baat bij heeft) vermijdt. Eerder dan in te gaan op technische details wil ik
het hebben over de rationale voor dergelijke herverzekering en de afruil tussen solidariteit en
soevereiniteit – of beter, formele soevereiniteit – die hierbij ontstaat.
De rationale is een zaak van gezond boerenverstand: voorkomen is beter dan genezen. Het is niet zo
dat we vandaag geen solidariteit organiseren in de muntunie. Maar in de mate dat er tijdens de
voorbije jaren solidariteit tot stand kwam, was ze het resultaat van moeizame onderhandelingen
tussen regeringsleiders; solidariteit zat niet als een ex ante automatisme ingebakken in het Europese
systeem, ze kwam ex post tot stand. Dit heeft twee nadelen. In gelaagde politieke instellingen waar
groepen tegenover elkaar staan is het ex post organiseren van solidariteit snel conflictueus en
polariserend. Bovendien is ex post solidariteit duurder dan ex ante solidariteit als ex ante solidariteit
kan verhinderen dat de schade oploopt. Bij economische cycli is dat het geval: vermits economische
slingerbewegingen aangevuurd worden door verwachtingen, is de verwachting dat een
schokdemper zijn werk zal doen op zichzelf al een recept om zware schokken te voorkomen.25 Dat is
ook de reden waarom ‘private verzekeringsmechanismen’ via internationale kredietmarkten en
‘publieke verzekeringsmechanismen’ via begrotingstransfers complementair zijn, zoals we hoger
aanstipten: internationale kredietmarkten zullen meer vertrouwen hebben in het verloop van een
crisis wanneer ze weten dat een publieke verzekering de ergste schokken helpt dempten.
Een puzzel van solidariteit en soevereiniteit
U zal nu ongetwijfeld opwerpen dat dit allemaal rationeel mag zijn, maar in de praktijk hopeloze
political fiction blijft. Er heerst een diep onderling wantrouwen, weerstand tegen het delen van
middelen op het Europese niveau en grote vrees voor moral hazard (de vrees dat lidstaten
hangmatten eerder dan adequate werkloosheidsverzekeringen door de EU zullen laten subsidiëren).
We staan inderdaad voor een paradox: de VS consolideren zwakke solidariteitsmechanismen in de
staten met solidariteitsmechanismen op het federale niveau, en zijn zo een consequente muntunie.
De EU lukt er niet in om bestaande sterke solidariteitsmechanismen binnen de lidstaten te
ondersteunen met ex ante solidariteit op het Europese niveau.
Eerder dan daarover een klaagzang te houden, moeten we ons afvragen wat de obstakels zijn, en
wat dus de agenda is voor het politieke debat en voor relevant onderzoek. Politiek gaat het om een
moeilijke puzzel: in eender welk schema dat grotere stabiliteit in de muntunie beoogt, in ieders
voordeel, is het zaak om ‘gelijk over te steken’ in het delen van soevereiniteit en het delen van
risico’s; maar hoe doe je dat als je elkaar niet vertrouwt? Ik leg de verschillende puzzelstukjes van dit
klassieke ‘gevangenendilemma’ daarom nog eens op een rij.
Een solidair verzekeringsmechanisme voor schokken van tijdelijke aard biedt geen oplossing voor
een mogelijke structurele scheefgroei tussen de lidstaten. Het blijft dus nodig om de structurele
begrotingspositie van de lidstaten te bewaken, net als hun kostencompetitiviteit. Los van de vraag
hoe best opgetreden wordt bij structurele divergenties (het antwoord is: symmetrisch, met een
spreiding van de aanpassingslast26) weten we dat effectief optreden een inperking van de nationale
soevereiniteit veronderstelt. Nu kan een solidair verzekeringsstelsel tegen cyclische schokken wel
bijdragen tot de politieke aanvaardbaarheid van relatief strakke regels met betrekking tot
14
competitiviteit en structurele begrotingsposities; de laatste kunnen ook transparanter worden
wanneer de nood aan ‘flexibiliteit’ in de regels wordt opgevangen via een verzekeringsschema.
Solidariteit betekent dat we indringen op elkaars sociale terrein, om twee redenen. Een
herverzekering van nationale schokdempers is des te effectiever wanneer de nationale
schokdempers zelf goed functioneren. Het is logisch om minimumeisen met betrekking tot de
stabiliserende kwaliteit van nationale werkloosheidsuitkeringen en herverzekering aan elkaar te
koppelen. Dit gaat om de kwaliteit van sociale rechten zoals die klassiek begrepen worden door
vakbonden en sociale bewegingen, en dat kan gezien worden als een positieve sociale agenda voor
de EU; maar we komen wel op het gevoelige terrein van de sociale zekerheid. De tweede reden
waarom solidariteit onvermijdelijk ‘indringend’ is, is de volgende: herverzekering – zoals eender welk
verzekeringsmechanisme – leidt tot een risico van moral hazard. Moral hazard betekent dat diegene
die verzekerd wordt, zijn gedrag aanpast, minder risicoschuw wordt en de te compenseren risico’s
dus groter maakt.
Moral hazard is onvermijdelijk: wie geen enkel risico op moral hazard wenst, kan geen
verzekeringssysteem organiseren. Het risico op moral hazard kan aanzienlijk ingeperkt worden door
financiële mechanismen. Een Europese herverzekering kan gebaseerd worden op de mate waarin
werkloosheid in landen afwijkt van het eigen nationale profiel uit het verleden, zodat structurele
niveauverschillen tussen landen geen rol spelen. De ‘drempel’ die overschreden moet worden
vooraleer het fonds geld uitkeert kan streng gedefinieerd worden, zodat het fonds alleen bij ernstige
schokken tussenkomt. Het fonds kan een recuperatiesysteem voorzien waardoor transfers ten
voordele van een lidstaat na een te bepalen tijd moeten stoppen en uiteindelijk terugbetaald
worden… Hoe stringenter dergelijke bepalingen zijn, hoe zwakker het verzekeringsmechanisme,
maar ze kunnen noodzakelijk zijn voor het politieke draagvlak. Moral hazard kan echter ook
verminderd worden door minimumeisen met betrekking tot de kwaliteit van het activerings- en
werkgelegenheidsbeleid in de lidstaten; als deze minimumeisen effectief impact hebben op het
nationale beleid, dan ontstaat er meer ruimte voor een krachtig verzekeringsmechanisme.
Europa is een unie van welvaartsstaten, die niet de roeping heeft een federale welvaartsstaat te
worden. Maar we komen uit bij een spanning die bekend is in federale welvaartsstaten, waar
verantwoordelijkheden voor werkloosheid, bijstand en werkgelegenheidsbeleid zich op verschillende
bestuursniveaus situeren: als de centrale overheid verantwoordelijk is voor
werkloosheidsuitkeringen terwijl deelstaten, provincies, regio’s of gemeenten verantwoordelijk zijn
voor activering, ontstaat er een institutioneel risico op moral hazard. Niet alleen de VS, maar ook
Canada, Duitsland, België, Oostenrijk, Zwitserland… vormen interessant laboratoria in dit opzicht.
Een gedetailleerde studie leert dat institutionele moral hazard in al deze landen, expliciet of
impliciet, een aandachtspunt is van politiek en beleid, en dat een gamma van oplossingen bestaat:
minimumeisen, min of meer complexe financieringsmodellen, rechtstreekse controle via
coördinatiemechanismen….
27
. Sinds het lanceren van de Europese Werkgelegenheidsstrategie in
1997 is ‘coördinatie’ een bekend terrein in de Unie, en de Jeugdgarantie van 2014, die aansluit bij de
traditie van de Werkgelegenheidsstrategie, zou je kunnen beschouwen als een Europese
‘kwaliteitsborging’ inzake activering. Deze mechanismen zijn te soft om als waarborg te kunnen
gelden voor een Europese herverzekering van nationale werkloosheidssystemen. Maar een Europese
herverzekering kan ook de trigger zijn om ze ambitieuzer en strakker te maken, vanuit een klassieke
‘voor wat hoort wat’ redenering. Daar komen bindende afspraken aan te pas, maar bindende
afspraken kunnen ruimte laten voor veel diversiteit in de uitwerking: de essentie is dat afgesproken
15
richtlijnen gerealiseerd worden, niet dat ze gedetailleerd zijn. Het Europese sociale model mag geen
eenheidsworst zijn, maar over bepaalde ingrediënten moeten wel heldere afspraken bestaan.
Een basisconsensus over het sociale model is noodzakelijk
Mijn betoog in de vorige sectie illustreert een bredere vaststelling. Terwijl de zoektocht naar een
heldere omschrijving van ‘het Europese sociale model’ tien jaar geleden nog kon afgedaan worden
als een nuttige maar niet echt noodzakelijke oefening, is dit vandaag een existentiële kwestie
geworden voor de Unie. De nood om een basisconsensus te ontwikkelen over het sociale model
geldt niet alleen voor de leden van de muntunie, maar ik concentreer me hier op de specifieke
argumenten voor de muntunie.28
Economische handboeken leggen de voordelen en de nadelen van de monetaire eenmaking uit in
termen van trade-offs (een trade-off is een afruil tussen twee eigenschappen: heb je meer van het
ene, dan volstaat minder van het andere). Leden van een muntunie worden geconfronteerd met een
trade-off tussen symmetrie en flexibiliteit. Symmetrie verwijst naar gelijklopende evoluties in
output, lonen en prijzen. Flexibiliteit heeft betrekking op loonflexibiliteit en interregionale en
internationale arbeidsmobiliteit: die bepalen bij een zogenaamde ‘asymmetrische schok’ het interne
bijsturingsvermogen van een land. Minder symmetrie maakt meer flexibiliteit noodzakelijk: hoe
minder symmetrie er is tussen landen van een muntunie, hoe groter het vereiste binnenlandse
aanpassingsvermogen moet zijn om het voordeel van de monetaire unie te behouden. Er is ook een
tweede trade-off, waarover we het al hadden in de vorige sectie: als asymmetrische schokken
kunnen opgevangen worden door financiële transfers tussen de lidstaten, dan is de flexibiliteit die
ervoor nodig is beperkt. Landen die een duurzame muntunie willen vormen moeten overeenkomen
wat symmetrie betekent, en welke rol flexibiliteit, mobiliteit en begrotingstransfers spelen in het
stabiliseren van de muntunie. Keuzes inzake symmetrie, flexibiliteit, mobiliteit en financiële transfers
zijn sociaal niet neutraal. De trade-offs die een muntunie met zich meebrengt, dwingen de lidstaten
tot een consensus over de grote principes van het sociale bestel waarop deze muntunie steunt.
Neem symmetrie inzake de ontwikkeling van loonkosten. Die is nodig in een muntunie, maar we
hebben geleerd dat ze niet vanzelf tot stand komt: blootstelling aan marktwerking zorgt er niet
vanzelf voor. Er is een ‘zichtbare hand’ nodig heeft die symmetrie nastreeft met betrekking tot
loonstijgingen. Men moet het dus eens worden over een richtsnoer dat iedereen in de pas laat
lopen: een voorbeeld van zo’n richtsnoer is een ‘gouden regel’ die nationale loonsverhogingen
koppelt aan nationale productiviteitsverhogingen. Dit impliceert een uitspraak over een cruciaal
verdelingsvraagstuk – tussen arbeid en kapitaal – in het sociale bestel van de lidstaten. Bovendien
hebben lidstaten arbeidsmarktinstellingen nodig die loonsverhogingen kunnen coördineren: de
zichtbare hand moet doeltreffend zijn.29
Flexibiliteit is een containerbegrip. Minder gereguleerde arbeidsmarkten, tijdelijke schokdempers als
Kurzarbeit (arbeidsduurvermindering) in Duitsland, een hoogopgeleid en polyvalent arbeidsaanbod –
het zijn allemaal verschillende wegen naar arbeidsmarktflexibiliteit. Een ‘hoogwaardige weg’ naar
arbeidsmarktflexibiliteit, die inzet op beroepsvaardigheden en verbetering in de arbeidsorganisatie,
staat tegenover een ‘laagwaardige weg’, die alleen maar op arbeidsmarktderegulering berust.
Keuzes die landen daarin maken hebben invloed op keuzes in andere landen. Bovendien scoren niet
16
alle systemen van arbeidsmarktregulering even goed voor de combinatie van flexibiliteit, coördinatie
in het loonoverleg, en stabiliteit (dat een grote groep werkenden niet goed verzekerd is, schaadt
misschien niet de flexibiliteit maar is niet goed vanuit het oogpunt stabiliteit). Daarom is de werking
van arbeidsmarkten een gemeenschappelijke zorg in een monetaire unie. Dat betekent niet dat de
EU haar lidstaten in detail moet adviseren over de organisatie van hun arbeidsmarkt. Maar er is een
grens aan de sociale diversiteit waaraan een monetaire unie zich kan aanpassen, niet met betrekking
tot de details van de arbeidsorganisatie, maar met betrekking tot fundamentele kenmerken.30 De
muntunie heeft een sociale basisconsensus nodig.
Een Europese pijler van sociale rechten
Zijn er perspectieven om aan dergelijke consensus te werken? Op 8 maart 2016 heeft de Europese
Commissie een brede raadpleging gestart en een eerste voorlopige omschrijving gepresenteerd van
wat de ‘Europese pijler van sociale rechten’ moet worden. Dit initiatief maakt deel uit van de
werkzaamheden van de Commissie ‘voor een diepere en billijkere muntunie’, in opvolging van het
Verslag van de Vijf Voorzitters van de Europese instellingen over de Voltooiing van de Muntunie.
31
Het initiatief is gericht op de eurozone, maar andere lidstaten kunnen instappen als zij dat willen. De
terminologie ‘rechten’ is enigszins verwarrend, omdat het in essentie gaat om benchmarking, zoals
de Commissie zelf aangeeft: ‘De voorgestelde beginselen komen niet in de plaats van bestaande
rechten, maar kunnen een oplossing aanreiken om de prestaties van het sociaal en
werkgelegenheidsbeleid in de lidstaten te beoordelen en deze in de toekomst beter op elkaar af te
stemmen en aldus te verbeteren. (…) Eens de pijler tot stand zal zijn gekomen, zou deze het
referentiekader moeten worden om de prestaties op het vlak van werkgelegenheid en de sociale
prestaties van de deelnemende lidstaten te monitoren, hervormingen op nationaal niveau te
stimuleren en, meer in het bijzonder, als kompas te dienen voor hernieuwde convergentie in de
eurozone.’ De beleidsgebieden zijn in drie hoofdthema’s gegroepeerd: gelijke kansen en toegang tot
de arbeidsmarkt; billijke arbeidsvoorwaarden; adequate en duurzame sociale bescherming en
toegang tot essentiële diensten van hoge kwaliteit.
Dit initiatief van de Commissie beantwoordt potentieel aan de behoefte die ik geschetst heb. Een
breed debat over dergelijke ‘pijler van sociale rechten’ kan bijdragen tot de noodzakelijke
basisconsensus. Tegelijkertijd is het een initiatief met een hoog risicogehalte. Indien het ervaren
wordt als een heruitgave van bestaande Europese coördinatiestrategieën, zoals de Europese
Werkgelegenheidsstrategie en de Open Coördinatie voor sociale bescherming en insluiting, dan zal
het geen nieuw momentum creëren; het heersende scepticisme over de sociale betekenis van de
Unie zal er dan alleen door versterkt worden. Opdat dit initiatief impact zou hebben, lijken drie
voorwaarden belangrijk. Ten eerste, moet een pijler van sociale rechten uiteindelijk voorwerp
uitmaken van overleg tussen politieke leiders en sociale partners op het hoogste niveau. Zoals de EU
zich voorzien heeft van een fiscal compact (begrotingspact) zou er ook een ‘sociaal pact’ moeten
afgesproken worden. Ten tweede, lijkt het me aangewezen een onderscheid te maken tussen
domeinen waarin op basis van bestaande Europese bevoegdheden effectieve rechten, in de
juridische betekenis van het woord, tot stand kunnen komen (zoals arbeidsvoorwaarden) en
domeinen waar de Unie over minder bevoegdheden beschikt. In domeinen waar de Unie wetgevend
kan optreden mag het wetgevende initiatief niet in verdrukking geraken; in domeinen waar dat
17
minder evident is, kan wel een indringende benchmarking van instrumenten en resultaten
georganiseerd worden, die verder gaat dan wat nu bestaat in de diverse coördinatieprocessen.
32 Ten
derde, denk ik dat dit initiatief op een bepaald ogenblik uitdrukkelijk gekoppeld moet worden aan
‘hardere’ initiatieven zoals de voorbereiding van een Europees stabilisatie-instrument; daardoor zou
de politieke betekenis èn gevoeligheid ervan veel groter worden.
Wederkerigheid en grensoverschrijdende mobiliteit
Mijn pleidooi is gebaseerd op wederkerigheid: een solidaire verzekering van risico’s met strenge
eisen waar de verzekerden moeten aan voldoen. Een Europese toepassing van ‘voor wat hoort wat’
op het niveau van de lidstaten, zo u wil. ‘Wederkerigheid’ is echter een iets rijker begrip. Samuel
Bowles definieert ‘sterke wederkerigheid’ als de bereidheid om samen te werken en te delen met
andere mensen die dezelfde ingesteldheid hebben, zelfs al levert dit geen individueel netto-voordeel
op.33 Wederkerigheid gaat verder dan het ‘verlichte eigenbelang’, maar is wel ‘voorwaardelijk’.
Wederkerigheid, zo opgevat, is het cement van de bescherming die nationale welvaartsstaten
bieden. Het komt er op neer het ‘voor wat hoort wat’ principe in de juiste dosis toe te passen: ‘voor
wat hoort wat’ kan verworden tot een hardvochtig mantra, zonder oog voor het feit dat mensen ook
recht hebben op mededogen. Een overdosis kan ook leiden tot een allesoverheersend wantrouwen,
waarbij een obsessie voor moral hazard die ons blind maakt voor de voordelen van onderlinge
verzekeringen. Zoals wederkerigheid het cement is van welvaartsstaten, moet het nut van
wederkerigheid, in de gepaste dosis, ons inspireren voor de EU. Zo zouden we het
wederkerigheidsprincipe ook moeten toepassen op de lopende debatten over grensoverschrijdend
verkeer. Ik illustreer dit kort.
De EU is gebouwd op een principe van niet-discriminatie tussen Europese burgers: het sociale beleid
mag een Pool in Nederland niet anders behandelen dan een Nederlander in Nederland. Dat betekent
niet dat een Europese burger in Nederland zonder bestaansmiddelen mag aankomen en dan meteen
het recht heeft op sociale bijstand: Europa legt dat soort onmiddellijke en onvoorwaardelijke
generositeit niet op, in tegenstelling tot wat mensen denken. Maar een Pool die in Nederland werkt
bouwt dezelfde sociale rechten op als een Nederlander die in Nederland werkt: hij wordt
opgenomen in de solidariteit die Nederland organiseert. Dat maakt grensoverschrijdende mobiliteit
mogelijk. Het concretiseert een idee van Europees burgerschap. Maar het rechtvaardigt ook dat voor
de Pool die in Nederland werkt dezelfde sociale bijdragen worden betaald als voor de Nederlander.
Het rechtvaardigt dat we op Nederlands grondgebied geen concurrentie toelaten tussen het Poolse
sociale zekerheidssysteem (dat goedkoper is) en het Nederlandse.
Dat is nochtans precies wat er gebeurt bij ‘detachering’. Die techniek laat toe dat de Pool
onderworpen blijft aan de Poolse sociale zekerheid. Detachering is een uitzondering op een
grondprincipe van de EU. Ter wille van korte opdrachten in het buitenland is zo’n uitzondering nodig,
maar ze is te breed en slecht gecontroleerd. Er ontstaat oneerlijke concurrentie omdat essentiële
loon- en arbeidsvoorwaarden die gelden in het gastland geschonden worden. Daarom vragen een
aantal lidstaten, zoals België en Nederland, dat de Unie die detachering onder controle brengt. Deze
discussie loopt moeizaam. Een initiatief de Commissaris Thyssen in maart 2016 genomen heeft, is
intussen door een grote groep van nieuwe lidstaten (en Denemarken) afgewezen.
18
Cameron wil Europeanen die in het Verenigd Koninkrijk als werknemer aan de slag zijn en géén
gebruik maken van detachering kunnen uitsluiten van specifieke Britse sociale voordelen. Hij wil dus
een afwijking van het niet-discriminatieprincipe. Dit heeft alles te maken met de grote inspanning
die de Britse overheid doet om de koopkracht te ondersteunen van mensen die werken aan een laag
loon, bovenop het loon dat de werkgevers betalen. De redenering van Cameron is dat dit Britse
systeem mensen aantrekt vanuit heel Europa, op kosten van de Britse belastingbetaler. Figuur A1 in
de bijlage illustreert dat de inspanning van de Britse overheid inderdaad groot is, maar tegelijkertijd
blijkt dat het netto-inkomen van mensen die met een minimumloon werken in Groot-Brittannië niet
hoger ligt dan in andere landen; ook andere landen doen een vergelijkbare inspanning op basis van
publieke middelen, bovenop wat werkgevers doen. In deze zin is het feitelijke argument van
Cameron niet helemaal overtuigend. De Brexit-discussie illustreert vooral hoe sterk de idee dat de
Britten hiermee te genereus zijn voor Europese migranten kan wegen in het debat. Zoals ik hoger
zegde, is de invloed van Europeanisering op het politieke draagvlak voor herverdeling in
welvaartsstaten geen kwestie van natuurwetten; opvattingen spelen een cruciale rol en bepalen
mee het draagvlak. David Cameron heeft nu verkregen dat Europeanen die in het Verenigd
Koninkrijk werken eventueel gedurende vier jaar van dit voordelige systeem uitgesloten kunnen
worden. De voorwaarden die afgesproken zijn met Cameron zijn streng, en de speelruimte die de
Britten krijgen is duidelijk afgebakend. Maar het gaat wel om een fundamentele afwijking van
gangbare Europese principes. De discussie over de kinderbijslag is genuanceerder.
34
Het debat over deze kwesties wordt in toenemende mate gevoerd wordt op basis van korte-termijn
overwegingen, zonder principieel kompas. Lidstaten zoals Polen willen dat er zo weinig mogelijk
beperkingen zijn op detachering (want dat komt Polen economisch goed uit), en tegelijkertijd willen
zij het grondprincipe, waar detachering de uitzondering op vormt, zo min mogelijk laten aantasten
(want dat betekent sociale achteruitgang voor Polen). Zij eten dus graag uit twee principieel strijdige
ruiven. De Nederlandse regering klaagt terecht over misbruik van detachering naar Nederland van
werknemers Oost- en Centraal-Europa, omdat dit het Nederlandse sociale bestel ondermijnt.
Tegelijkertijd heeft Premier Rutte gezegd dat er veel goeds zat in de eisen van David Cameron. De
Nederlandse positie komt er op neer dat men zelf graag van twee walletjes zou eten: Polen die hier
werken moeten bijdragen betalen voor het Nederlandse sociale bestel; maar dezelfde Polen moeten
niet denken dat ze zomaar alle sociale voordelen kunnen krijgen die Nederlandse werknemers
krijgen… Dat schendt niet alleen een elementair principe van wederkerigheid, het maakt het
moeilijker om een verstandig compromis te vinden met de Oost- en Centraal-Europese regeringen
over de detacheringskwestie. 35 Eigenlijk zouden de Nederlanders aan de Polen moeten zeggen: ‘Wij
zullen Polen die in Nederland werken op geen enkele manier discrimineren, maar, begrijp dat wij de
financiële basis van dit genereuze sociale bestel niet willen laten ondermijnen door een
ongebreidelde toepassing van detachering.’
Als dergelijke wederkerigheid het principiële uitgangspunt zou zijn, dan maken we uiteindelijk, voor
Polen zowel als Nederlanders, een betere deal. Als zowel detachering als afwijkingen op het nondiscriminatieprincipe
om zich heen zouden grijpen, dan evolueren we op termijn voor heel Europa
naar een lager niveau van sociale bescherming. Het principiële kompas van wederkerigheid is dus
belangrijk, vanwege de resultaten die het op termijn produceert.
19
Een Europese Sociale Unie
De grondleggers van het Europese project waren ervan overtuigd dat economische integratie op zich
zou bijdragen tot de ontwikkeling van rijke nationale welvaartstaten. De zorg voor het sociale beleid
kon je volgens hen met een gerust gemoed grotendeels aan het nationale niveau overlaten. De
geschiedenis heeft hen geen ongelijk gegeven, ten minste tot halverwege de jaren 2000. Maar de
crisis dwingt ons om opnieuw na te denken over de volgende vraag: hoe kan de EU een succesvolle
unie van bloeiende welvaartstaten zijn? Mijn pleidooi is niet dat de EU zelf een welvaartstaat zou
worden. Maar een herstel van een soeverein sociaal beleid in de lidstaten terwijl de EU zich alleen
nog beperkt tot een economisch en monetair beleid is geen optie, tenzij we illusies willen
onderhouden. We hebben een coherent concept van een Europese Sociale Unie nodig.
Ik gebruik de uitdrukking ‘sociale unie’ weloverwogen om drie redenen. In de eerste plaats nodigt dit
ons uit een helder concept voor te stellen in tegenstelling tot het veeleer vage begrip van ‘een
sociaal Europa’, dat vaak opduikt in discussies over de EU. Ten tweede geeft het ook een signaal dat
we verder moeten kijken dan de gebruikelijke oproep om ‘een sociale dimensie’ aan de EU toe te
voegen. Beweren dat de EU vandaag geen sociale dimensie heeft, houdt immers geen steek. De
coördinatie van sociale zekerheidsrechten voor mobiele werknemers, normen voor gezondheid en
veiligheid op de werkplaats, sommige richtlijnen over de rechten van werknemers… ze dragen
allemaal bij tot een niet onbeduidend sociaal acquis, het resultaat van vijftig jaar kleine stapjes
vooruit. De EU ontwikkelde ook een soliede wettelijke basis om discriminatie tussen EU-burgers te
bestrijden. Een pleidooi voor een Europese Sociale Unie ontkent dat positieve acquis niet. Hoewel de
volgende stappen die we moeten zetten er op voortbouwen, beantwoorden ze wel aan een nieuwe
uitdaging. We moeten het nieuwe van die uitdaging begrijpen: ze behelst meer dan alleen maar het
toevoegen van ‘een sociale dimensie’. Ten derde is de klemtoon op een Sociale Unie geen toeval.
Een Europese Sociale Unie is geen Europese Welvaartstaat: het is een Unie van nationale
Welvaartstaten, met onderling verschillende historische erfenissen en instellingen. Een unie van
nationale welvaartstaten meer tastbare solidariteit tussen die welvaartstaten als collectieve
entiteiten, op basis van wederkerigheid. Maar haar doelstelling is niet om een interpersoonlijke
herverdeling te organiseren tussen individuele Europese burgers over nationale grenzen heen. Ook
zou een unie van welvaartstaten subsidiariteit als een fundamenteel organisatorisch principe blijven
toepassen.36 Convergentie is niet hetzelfde als harmonisatie.
De kernidee kan als volgt worden samengevat: een Sociale Unie zou nationale welvaartstaten
ondersteunen op een systemisch niveau in sommige van hun belangrijkste functies en de
ontwikkeling van de nationale welvaartstaten oriënteren – via algemene sociale normen en
doelstellingen, terwijl ze de uitwerking en de instrumenten van het sociaal beleid aan de lidstaten
overlaat – op basis van een operationele definitie van ‘het Europese sociaal model’. Met andere
woorden, Europese landen zouden samenwerken in een unie met een expliciet sociaal doel –
vandaar de uitdrukking ‘Europese Sociale Unie’.
Ik heb de klemtoon gelegd op de nood aan stabilisatie, maar ik had ook andere voorbeelden kunnen
geven van functies van welvaartstaten die ondersteund moeten worden door een Sociale Unie. Denk
bijvoorbeeld aan het vastleggen van Europese spelregels voor de belastingen op vennootschappen,
zodat regeringen een evenwichtig fiscaal bestel kunnen handhaven.
20
Politiek gaat het om een moeilijke puzzel: het zou in ieders voordeel zijn dat we ‘gelijk oversteken’ in
het delen van soevereiniteit en het delen van risico’s; maar hoe doe je dat als je elkaar niet
vertrouwt en denkt dat je steeds meer greep op je eigen nationale situatie verliest? Dat laatste
vormt de kern van het debat: de EU is synoniem geworden met verlies aan invloed, verlies aan
‘greep op de situatie’. Als we niet bereid zijn risico’s en soevereiniteit te delen, zullen we steeds
meer ‘greep op onze eigen situatie’ verliezen. Risico’s en soevereiniteit moeten gedeeld worden om
effectief beleidsvermogen te heroveren. De inzet is dat nationale beleidsmakers zo sterker worden,
eerder dan zwakker.
Envoi
Ik had het tijdens deze lezing vaak over de VS. De VS vormen een interessant vergelijkingspunt dat
ons doet nadenken over gebreken in de architectuur van de EU. Maar ik beschouw de VS nochtans
niet als ‘na te volgen voorbeeld’, noch qua staatsstructuur, noch qua sociaal model. We bevinden
ons met de EU op onontgonnen terrein: er bestaat geen voorbeeld in de wereld van een ‘unie van
welvaartsstaten’, zoals de EU dat zou moeten zijn. Hier ligt bijgevolg ook een belangrijk terrein voor
academisch onderzoek, zowel op normatief als empirisch vlak. Dat is ook de agenda die ik als
universiteitshoogleraar verder wil ontwikkelen.
Bij het einde van deze oratie wil ik een bijzonder woord van dank uitspreken ten aanzien van het
College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam voor het in mij gestelde vertrouwen. Ik wil
Dymph van den Boom, de vorige rector die me aansprak voor deze functie, danken voor het
initiatief, evenals Louise Gunning die op dat ogenblik voorzitter was van het College van Bestuur. Ik
wil ook Brian Burgoon en Jonathan Zeitlin, directeuren van AISSR en Access Europe, danken voor de
aanmoediging en het warme welkom. Heel wat mensen ben ik dank verschuldigd omdat ze me
geholpen hebben de ideeën die ik vandaag vertolkte op punt te stellen; te veel mensen om ze
allemaal bij naam te noemen. Ik denk dan in het bijzonder aan de collega’s van de Universiteiten van
Leuven en Antwerpen. Maar ik denk vandaag ook aan mijn eerste ‘baas’, Professor Herman Van der
Wee, die me in een breed historisch perspectief geleerd heeft hoe belangrijk internationale
instellingen zijn voor nationale ontwikkelingen. Tenslotte wil ik mijn familie danken, mijn moeder,
broer en zussen voor hun voortdurende steun. En wie ik zeker wil danken is mijn echtgenote Gerd:
niet alleen voor haar steun en geduld, maar ook omwille van de kritische spiegel die ze vaak
voorhoudt.
Ik heb gezegd.
21
Bijlage: de impact van minimumlonen, belastingen, bijdragen en uitkeringen voor de koopkracht
van huishoudens
Figuur A1 brengt het netto-inkomen in beeld van een koppel waar één inkomen verdiend wordt op
het niveau van het minimumloon. We maken een onderscheid tussen een koppel zonder kinderen
en een koppel met twee kinderen.
Bron : CSB MIPI Databank Versie 3/2013; zie Van Mechelen et al. (2011)
0
5000
10000
15000
20000
25000
30000
35000
40000
45000
LU IE AT FI UK DE FR NL DK BE IT SI EL CZ ES SK EE PL HU LT PT LV RO BG
Figuur A1: inkomen van een koppel, met één minimumloon
Netto besteedbaar inkomen, koppel met 2 kinderen
Netto besteedbaar inkomen, koppel zonder kinderen
Bruto arbeidsinkomen (loon)
22
Bibliografie
Anderson, K.M., Social Policy in the European Union, Palgrave Macmillan, 2015
Allard, C., J. Bluedorn, F. Bornhorst en D. Furceri, ‘Lessons from the crisis: minimal elements for a
fiscal union in the euro area’, in: C. Cottarelli en M. Guerguil (red.), Designing a European Fiscal
Union. Lessons from the experience of fiscal federations. Abingdon : Routledge, 2015
Atkinson, A.B., Inequality. What Can Be Done?, Oxford: Oxford University Press, 2015
Beblavy, M., G. Marconi en I. Maselli, A European Unemployment Benefit Scheme. The rationale and
the challenges ahead, CEPS Special Report No. 119, 2015
Bowles, S., in samenwerking met C. Fong, H. Gintis, A. Jayadev en U. Pagano, Essays on the New
Economics of Inequality and Redistribution, Cambridge: Cambridge University Press, 2012
Burgoon, B. Political Economy of Re-embedding Liberalism, oratie uitgesproken te Amsterdam, 6 juni
2013
Burgoon, B. , ‘Immigration, Integration, and Support for Redistribution in Europe’, World Politics, 66,
p. 365-405, 2014
Cantillon, B. en S. Marchal, Decent Income for the Poor: Which Role for Europe?, Improve Final
Conference Paper, Antwerpen, 4 februari 2016
Cantillon, B., S. Marchal en C. Luigjes, Decent Income for the Poor: Which Role for Europe?, Improve
Working Paper 15/20, Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck, Antwerpen, 2015
Cantillon, B. en F. Vandenbroucke (red.), Reconciling Work and Poverty Reduction – How Successful
Are European Welfare States?, Oxford: Oxford University Press, 2014
Dolls, M., C. Fuest en A. Peichl, ‘Automatic Stabilizers and Economic Crisis: US vs. Europe’, Journal of
Public Economics, 96(3-4), p. 279-294, 2012
European Commission, Employment and Social Developments in Europe 2015, Brussel: Europese
Commissie, 2016.
Esser, I., T. Ferrarini, K. Nelson, J. Palme en O. Sjöberg, Unemployment Benefits in EU Member States.
Rapport voor de DG Werkgelegenheid, Sociale zaken en Inclusie (EMPL), Europese Commissie, 2013
Furceri, D. en A. Zdziencicka, The Euro Area Crisis: Need for a Supranational Fiscal Risk Sharing
Mechanism ?, IMF Working Paper 13/198, 2013
Gill, I.S. en M. Raiser, Golden growth. Restoring the Lustre of the European Economic Model,
Washington: de Wereldbank, 2012
Goedemé, T. en D. Collado, ‘The EU Convergence Machine at Work. To the Benefit of the EU’s
Poorest Citizens?’, Journal of Common Market Studies, p. 1-17, 2016.
International Labour Organization, ‘Social Aspects of European Economic Co-operation. Report by a
Group of Experts’ (samenvatting), International Labour Review, 74 (2), p. 99-123, 1956
Europese Commissie, De voltooiing van Europa’s Economische en Monetaire Unie. Verslag van JeanClaude
Juncker in nauwe samenwerking met Donald Tusk, Jeroen Dijsselbloem, Mario Draghi en
Martin Schulz, Europese Commissie, 2015.
23
Leibfried S., ‘Social Policy. Left to the Judges and the Markets?’, in: H. Wallace, M.A. Pollack en A.
Young A. (red.), Policy-Making in the European Union, 7th edition, Oxford: Oxford University Press, p.
263-292, 2015
Oksanen, H., Smoothing Asymmetric Shocks vs. Redistribution in the Euro Area: A Simple Proposal for
Dealing with Mistrust in the Euro Area, CESifo Working Paper No. 5817, maart 2016.
Rhodes, M., ‘Employment Policy. Between Efficacy and Experimentation’, in: H. Wallace, M.A.
Pollack en A. Young A. (red.), Policy-Making in the European Union, 7th edition, Oxford: Oxford
University Press, p. 293-318, 2015
Salverda, W., B. Nolan, D. Checchi, I. Marx, A. McKnight, I.G. Toth en H. van de Werfhorst (red.),
Changing Inequalities in Rich Countries. Analytical and Comparative Perspectives, Oxford: Oxford
University Press, 2014
Scharpf, F., The Asymmetry of European Integration, or Why the EU cannot be a social market
economy. KFG Working Paper, No. 6, 1-35. Berlijn: KFG – Kolleg-Forschergruppe ‘The Transformative
Power of Europe’, 2009
SEO, Grensoverschrijdend Aanbod van Personeel: Verschuivingen in Nationaliteit en Contractvormen
op de Nederlandse Arbeidsmarkt 2001-2011. Onderzoek in opdracht van het Nederlandse Ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Amsterdam: SEO Economisch Onderzoek, 2014
Strauss, R., The history and debate in Europe on a European Unemployment Benefits Scheme, Paper
presented at the APPAM Conference on Inequalities: Addressing the Growing Challenge for
Policymakers Worldwide, London, 13-14 June, 2016.
Teulings, C. ,’De Toekomst van Europa: Een essay over schuld, moraal en solidariteit’, Management
& Organisatie, 5(6), p. 33-38, 2014
Van Mechelen, N., S. Marchal, T. Goedemé, I. Marx en B. Cantillon, The CSB-Minimum Income
Protection Indicators dataset (CSB-MIPI), CSB Working Paper Series CSB WP 11/05, Antwerpen:
Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck, 2011
Vandenbroucke, F. en J. Vinck, ‘Child poverty risks in Belgium, Wallonia and Flanders: Accounting for
a worrying performance’, Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, 57(1), p. 51-98, 2015
Vandenbroucke, F. en D. Rinaldi, ‘Social inequalities in Europe. The challenge of convergence and
cohesion’, in: Vision Europe Summit Consortium (eds.): Redesigning European welfare states. Ways
forward, Gütersloh (http://www.vision-europe-summit.eu/), p. 38-77, 2015
Vandenbroucke, F., ‘Europa: de sociale uitdaging. Een breder en sociaal doel is geen luxe meer voor
de Unie, maar noodzaak’, Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, 54 (1/2012), p. 197-238, 2013
Vandenbroucke, F., ‘The Case for a European Social Union. From Muddling Through to a Sense of
Common Purpose’, in: B. Marin(red.), The Future of Welfare in a Global Europe, Ashgate: Aldershot
UK, p. 489-520, 2015
Vandenbroucke, F., ‘Comparative Social Policy Analysis in the EU at the Brink of a New Era’, Journal
of Comparative Policy Analysis: Research and Practice, p. 1–13, 2016
Vandenbroucke, F. en B. Vanhercke, A European Social Union: Ten Tough Nuts to Crack, Background
Report for the Friends of Europe High-Level Group on ‘Social Union’, Brussel: Friends of Europe, 2014
24
Vandenbroucke, F. en C. Luigjes, Institutional moral hazard in the multi-tiered regulation of
unemployment and social assistance benefits and activation. A summary of eight country case
studies, Brussel: Centre for European Policy Studies, 2016
1
Ik dank Anne Van Lancker, Natascha Van Mechelen, Sarah Marchal, Michael Jungen, Jan Vandenbroucke,
Christina Grauls, Chris Luigjes, Bea Cantillon en Brian Burgoon voor punctueel commentaar en hulp, en de
medewerkers van het Centre for European Policy Studies (CEPS) voor de stimulerende discussies over
herverzekeringen van nationale werkloosheidsuitkeringen tijdens de voorbije maanden.
2
Zie Scharpf (2009) voor een synthese van de opvatting die hij daarover ontwikkelde in een reeks van
belangrijke publicaties. Ik situeer deze opvatting in een breder geheel van analyses over de sociale impact van
de EU in Vandenbroucke (2013).
3
De uitdrukking ‘convergentie-machine’ is ontleend aan Gill en Raiser (2012)
4
Ohlin, een Nobelprijswinnaar economie, is vooral bekend voor zijn werk over internationale handel,
samengevat in het Heckscher-Ohlin theorema; hij was ook een Zweedse politicus en partijvoorzitter. Het
rapport werd gepubliceerd door de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO, 1956)
5
Ik schrijf ‘in grote mate’, omdat de zich ontwikkelende Europese Economische Gemeenschap marktintegratie
op bepaalde terreinen wel gekoppeld heeft aan sociale harmonisatie op een hoog niveau, met name inzake
veiligheid en gezondheid op het werk in de jaren ’80 en ’90. Een overzicht van het sociale beleid dat de Unie
ontwikkelde vindt men in Vandenbroucke en Vanhercke (2014), Anderson (2015), Leibfried (2015) en Rhodes
(2015).
6
Het gaat om het ongewogen rekenkundige gemiddelde van de cijfers van de (lid)staten, dat wil zeggen
zonder rekening te houden met de uiteenlopende omvang van de (lid)staten.
7
De cijfers voor de EU zijn gebaseerd op EU SILC 2014 (Eurostat); de cijfers voor de VS op data van Bureau of
the Census. De onderliggende cijfers voor de EU en de VS zijn niet helemaal vergelijkbaar. Voor de EU gaat het
om het mediane beschikbare huishoudinkomen per individu, gestandaardiseerd om rekening te houden met
verschillen in omvang en samenstelling van huishoudens; de bedragen zijn uitgedrukt in koopkrachtpariteiten;
ze hebben voor alle landen betrekking op 2013, behalve voor het Verenigd Koninkrijk en Ierland, waar ze
betrekking hebben op 2014. Voor de VS gaat het om inkomens in dollars, op huishoudbasis, die betrekking
hebben op 2014.
8
Voor een uitgebreide analyse van pan-Europese versus nationale maatstaven voor ongelijkheid en armoede,
zie Goedemé en Collado (2016).
9
De vaststelling dat armoederisico’s reeds voor de crisis toenamen in ontwikkelde welvaartsstaten is het
voorwerp van Cantillon en Vandenbroucke (2014); zie ook Vandenbroucke en Rinaldi (2015) voor een overzicht
van de problematiek van convergentie en cohesie in Europa.
10 De Eurostat-gegevens waarop ik me baseer om dit ruwe statement te maken slaan op de periode 1999-2008
en omvatten niet: Duitsland, Zweden, Denemarken, Oostenrijk, Finland, Zweden, Italië.
11 In sommige landen is de bestaande institutionele configuratie misschien minder goed in staat om een
dergelijke aanpassing te maken waardoor EU-integratie, in principe, een asymmetrisch effect kan hebben.
12 Cantillon en Marchal (2016) en Cantillon, Marchal en Luigjes (2015),
13 Deze problematiek wordt besproken in Vandenbroucke en Vinck (2015).
14 Dergelijke analyse vindt men, wat Nederland betreft, in SEO (2014).
15 Burgoon (2014); voor een bredere inkadering van de probleemstelling, zie Burgoon (2013).
16 Atkinson (2015); zie ook Salverda et al. (2014).
17 Zie hoofdstuk III.2, met name p. 276-278, in European Commission (2016).
18 Ik heb, op basis van Furceri en Zdzienicka (2013) de volgende reeksen gecombineerd: kolom IV uit Tabel 3
(cijfers die zij overnemen van Asdrubali) en kolom (II) en (III) uit Tabel A1.
19 Dit gesofisticeerde systeem wordt uitgelegd in Vandenbroucke en Luigjes (2016)
20 Zie Figuur 1 in Vandenbroucke en Luigjes (2016), gebaseerd op Dolls, Fuest en Peichl (2012).
21 Dit argument wordt onder meer gehanteerd door Allard et al. (2015, p. 239).
22 Teulings (2014, p. 34).
23 Een vergelijking van de dekkingsgraad van werkloosheidsuitkeringen vindt men in Esser et al. (2013).
25
24 Bablevy et al (2015) en Oksanen (2016) bespreken de rationale van een Europees verzekeringsschema,
verschillende mogelijke voorstellen, en bieden ook een uitgebreide bibliografie. Een historiek van het debat
over een Europese werkloosheidsverzekering en bibliografie vindt men ook in Strauss (2016).
25 Dit argument is gelijkaardig als het argument dat De Grauwe en anderen hebben gebruikt om te pleiten voor
collectieve actie met betrekking tot schuldtitels van EMU-landen, bv. via euro-obligaties.
26 Dat betekent, bijvoorbeeld, dat bij uiteenlopende competitiviteit ook de landen die grote overschotten
hebben op hun lopende rekening actie moeten ondernemen.
27 Vandenbroucke en Luigjes (2016) vergelijken acht landen waarin verschillende bestuursniveaus
verantwoordelijk zijn voor werkloosheidsuitkeringen, sociale bijstand en activering van werklozen en
bijstandsgerechtigden.
28 Argumenten die betrekking hebben op de EU28 vindt men in Vandenbroucke (2015), samen met een meer
omstandige beschrijving van de idee van een ‘Europese Sociale Unie’.
29 De stelling dat een zichtbare hand nodig is betekent op zichzelf geen breuk met het huidige beleid. De ‘sixpack’-wetgeving
en de procedure om macro-economische onevenwichten op te sporen en te corrigeren zijn
uitdrukkelijk bedoeld om de zichtbare hand van de Europese beleidsmakers te versterken. Maar het huidige
beleid heeft een eenzijdige nadruk gelegd op bijsturing in lidstaten met deficieten op de lopende rekening. Het
liet lidstaten met surplussen ongemoeid. Symmetrie moet dus georganiseerd worden op basis van een
richtsnoer dat iedereen in de pas laat lopen; een voorbeeld van zo’n richtsnoer is een ‘gouden regel’ die
nationale loonsverhogingen koppelt aan nationale productiviteitsverhogingen (Vandenbroucke, 2015).
30 Een gelijkaardige redenering kan worden ontwikkeld voor de pensioensystemen en de budgettaire
houdbaarheid op lange termijn van de lidstaten.
31 Zie Europese Commissie (2015).
32 De uitdagingen inzake vergelijkende beleidsanalyse die hiermee samenhangen bespreek ik in
Vandenbroucke (2016).
33 Bowles (2012).
34 Moet de Belgische kinderbijslag voor kinderen van Poolse werknemers lager zijn wanneer de kinderen in
Polen verblijven, omdat eenzelfde levensstandaard minder geld vergt in Polen dan in België? Als dit debat
strikt beperkt kan blijven tot kinderbijslag (en niet uitgebreid wordt naar pensioenen, bijvoorbeeld) dan gaat
het om een secundaire kwestie. Er zijn pragmatische argumenten om niet te kiezen voor een gecompliceerd
bestel waarbij de bijslag niet alleen afhankelijk wordt van het Europese land waar kinderen verblijven, maar
ook voortdurend aangepast moet worden volgens een ritme dat verschilt voor elk van de 28 Europese
lidstaten (in Polen evolueert de levensstandaard snel, en die evolutie verschilt ook van land tot land).
Naast de pragmatiek, is het ook de vraag hoe wij graag met een land als Polen in debat gaan. Zelfs secundaire
kwesties zijn dan belangrijk.
35 De houding van de Nederlandse regering is inconsistent, tenzij men natuurlijk helemaal geen mobiliteit
wenst.
36 Subsidiariteit wordt ten onrecht vaak begrepen in één richting. Het organiseren van macro-economische
schokdempers op het supranationale niveau is ook een voorbeeld van subsidiariteit. Vandenbroucke (2015)
stipt ook aan dat de Europese realiteit, vanuit het perspectief van een Europese Sociale Unie, een reden kan
zijn om de toepassing van subsidiariteitsprincipes op sommige terreinen ook binnen lidstaten te herdenken.

Vaccineer de muntunie, hou Europa gezond

Download fulltext
248

Vaccineer de muntunie, hou Europa gezond
Gepubliceerd in De Morgen, 2 juni 2016, p. 31.
Frank Vandenbroucke is hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam (UvA)
Sterke nationale welvaartsstaten en Europese eenmaking waren de mooiste politieke projecten van
de 20ste eeuw: ze gaven hoop. Beide lijken vast te lopen. Ik zal het niet hebben over de vele
crisissen in de Unie, maar zoom in op één kwestie: zijn deze projecten tot overmaat van ramp strijdig
met elkaar? De gedachte is verleidelijk omdat we sinds 2004 twee ontwikkelingen zien: enerzijds de
uitbreiding van de Unie naar landen met lage lonen en het opengooien van de binnengrenzen;
anderzijds groeiende ongelijkheid aan de onderkant van de samenleving in het oude Europa.
Migratie en – zij het minder aanwijsbaar – concurrentie op basis van lage lonen spelen een rol in het
afkalvende herverdelingsvermogen van welvaartsstaten, maar die rol is complex en veel andere
krachten zijn aan het werk. Toenemende ongelijkheid is niet het gevolg van ‘ijzeren wetten’, of het
nu gaat over de groeiende kapitaalvoorraad van Piketty, de globalisering of de Europeanisering. De
sleutel is het beleid van overheden. Europeanisering moet dus door die bril bekeken worden: tast
Europa het effectieve vermogen van onze overheden aan om in te zetten op bescherming en
herverdeling? Ik belicht één aspect van dat beleidsvermogen: schokdempers in tijden van crisis. Daar
is een probleem. Maar er zijn oplossingen.
Stabilisatoren
Welvaartsstaten hebben ingebouwde stabilisatoren om economische schokken uit te vlakken:
progressieve belastingen en werkloosheidsuitkeringen. In de Eurozone zijn de automatische
stabilisatoren na de financiële crisis snel uitgeschakeld. Dat had te maken met financiële markten en
bezuinigingsbeleid, de analyse is bekend. Minder bekend is dat de Eurozone de enige muntunie ter
wereld is waarin dergelijke stabilisatoren niet ten dele gecentraliseerd zijn. Neem de Verenigde
Staten. Werkloosheidsuitkeringen zijn er de verantwoordelijkheid van de staten. Maar de staten
worden ondersteund met een federaal belastingkrediet dat werkgevers helpt om hun bijdragen voor
de werkloosheid te betalen. De federale overheid koppelt er minimale eisen aan waar de
werkloosheidsverzekering moet aan voldoen. Bovendien zorgt Washington in tijden van erge crises
voor bijkomende werkloosheidsuitkeringen. En staten kunnen lenen bij Washington wanneer hun
werkloosheidskas in het rood staat.
Schokdempers samen organiseren is rationeel. De eerste reden is risicospreiding. De tweede reden
heeft te maken met wat economen ‘externaliteiten’ noemen. Nationale verzekeringssystemen
creëren een externaliteit: een land dat zichzelf goed verzekert, bewijst ook zijn buren een dienst. Het
is zoals met vaccinatie, het voorbeeld bij uitstek van een externaliteit: wie zich vaccineert,
beschermt niet alleen zichzelf tegen een besmettelijke ziekte, maar ook mensen met wie hij in
contact komt. Daarom worden vaccinaties gesubsidieerd en deels verplicht. In een muntunie is het
besmettingsgevaar groter dan in een loutere gemeenschappelijke markt. Dus is het logisch dat een
muntunie schokdempers verplicht in de lidstaten, en er ook eisen aan stelt. Preventieve eisen, te
vergelijken met verplichte vaccinatie, houden in dat lidstaten geen structurele tekorten opbouwen,
want dan verliezen ze ruimte om overheidstekorten te laten groeien bij een crisis. Maar de kwaliteit
van werkloosheidssystemen moet ook in orde zijn. Dekken ze alle werknemers of laten ze grote
2
groepen onverzekerd, zoals in Italië, waardoor de stabiliserende rol van werkloosheidsuitkeringen in
Italië onder de maat is?
Vaccinatie wordt gesubsidieerd: producten met positieve externaliteiten moet je subsidiëren om
hun verbruik op een optimaal niveau te brengen, zo zeggen de handboeken economie. Nationale
werkloosheidsstelsels subsidiëren is in de Europese Unie niet aan de orde; maar het zou rationeel
zijn een herverzekering van de nationale werkloosheidsverzekeringen te koppelen aan minimale
kwaliteitseisen, zodat lidstaten de kost ervan ook in zeer moeilijke omstandigheden kunnen betalen.
De Europese Unie zal geen federale begroting ontwikkelen zoals de VS of Canada; maar met een
relatief kleine verzekeringspremie kan je qua stabilisatie hetzelfde nuttige effect bereiken als met
een omvangrijke begroting.
Gezond boerenverstand
Het is niet zo dat we vandaag geen solidariteit organiseren in de muntunie. Maar de solidariteit die
tot stand komt is het resultaat van moeizame onderhandelingen tussen regeringsleiders. Solidariteit
zit niet als een ex ante automatisme ingebakken in het Europese weefsel, ze komt ex post tot stand.
Dit heeft nadelen. Solidariteit achteraf organiseren is conflictueus en polariserend. Bovendien is
‘achterafsolidariteit’ duurder: ‘solidariteit van tevoren’ verhindert dat de schade oploopt. Risico’s
centraliseren of herverzekeren in een muntunie is een zaak van gezond boerenverstand: voorkomen
is beter dan genezen.
U denkt ongetwijfeld: rationeel, maar hopeloze political fiction. Er heerst diep wantrouwen, verzet
tegen het delen van middelen op het Europese niveau, en vrees dat we hangmatten eerder dan
werkloosheidsverzekeringen zullen subsidiëren. We staan inderdaad voor een paradox: de VS
consolideren zwakke solidariteitsmechanismen in de staten met solidariteitsmechanismen op het
federale niveau; de EU lukt er niet in om sterke solidariteitsmechanismen binnen de lidstaten te
ondersteunen met ex ante solidariteit op het Europese niveau, en creëert zo een instabiele
muntunie. Politiek gaat het om een moeilijke puzzel: het zou in ieders voordeel zijn dat we ‘gelijk
oversteken’ in het delen van soevereiniteit en het delen van risico’s; maar hoe doe je dat als je
elkaar niet vertrouwt en denkt dat je steeds meer greep op je eigen nationale situatie verliest? Dat
laatste vormt de kern van het debat: de EU is synoniem geworden met verlies aan invloed, verlies
aan ‘greep op de situatie’. Als we niet bereid zijn risico’s en soevereiniteit te delen, zullen we steeds
meer ‘greep op onze eigen situatie’ verliezen. Risico’s en soevereiniteit moeten gedeeld worden om
effectief beleidsvermogen te heroveren. De inzet is dat nationale beleidsmakers zo sterker worden,
eerder dan zwakker.
Cement
Mijn pleidooi is gebaseerd op wederkerigheid: een solidaire verzekering van risico’s met strenge
eisen waar de verzekerden moeten aan voldoen. Een Europese toepassing van ‘voor wat hoort wat’,
zo u wil. Wederkerigheid is het cement van de bescherming die nationale welvaartsstaten bieden.
Wederkerigheid maakt iedereen sterker. Wederkerigheid is meer dan ‘voor wat hoort wat’, en je
moet het in de juiste dosis toepassen. ‘Voor wat hoort wat’ kan verworden tot een hardvochtig
mantra, zonder oog voor het feit dat mensen ook recht hebben op mededogen. Een overdosis leidt
tot een allesoverheersend wantrouwen, waarbij een obsessie voor moral hazard (oneigenlijk gebruik
van verzekeringen) blind maakt voor de voordelen van onderlinge verzekeringen. Zoals
3
wederkerigheid het cement is van welvaartsstaten, moet wederkerigheid ons inspireren voor de
Europese Unie.
Wederkerigheid moeten we ook toepassen in de discussies over grensoverschrijdend verkeer. De
Nederlandse regering klaagt terecht over misbruik van detachering van Oost- en Centraal-Europese
werknemers, omdat dit het Nederlandse sociale bestel ondermijnt. Tegelijk heeft premier Rutte
gezegd dat er veel goeds zat in de eisen van David Cameron; Cameron wil Europeanen die in het
Verenigd Koninkrijk als werknemer aan de slag zijn en géén gebruik maken van detachering kunnen
uitsluiten van Britse sociale voordelen. De Nederlandse positie komt er op neer dat men zelf graag
van twee walletjes zou eten: Polen die hier werken moeten bijdragen betalen voor het Nederlandse
sociale bestel; maar dezelfde Polen moeten niet denken dat ze zomaar alle sociale voordelen kunnen
krijgen die Nederlandse werknemers krijgen. Dat schendt niet alleen een elementaire
wederkerigheid, het maakt de moeilijker om een verstandig compromis te vinden met de Oost- en
Centraal-Europese regeringen over de detacheringskwestie. Belgische politici die graag laten horen
dat ze Rutte en Cameron verstandige Europeanen vinden, moeten er eens over nadenken.
Dit is een samenvatting van de rede over de toekomst van het sociale beleid in de Europese
muntunie, die Vandenbroucke gisteren uitsprak n.a.v. zijn aanstelling als hoogleraar aan de UvA.
Volledige tekst: frankvandenbroucke.uva.nl

Prestations sociales et mobilité transfrontalière. S’en tenir à des principes pour obtenir de meilleurs résultats pratiques pour tous

Download fulltext
249

TRIBUNE 17 JUIN 2016
PRESTATIONS SOCIALES ET
MOBILITÉ TRANSFRONTALIÈRE
S’EN TENIR À DES PRINCIPES POUR OBTENIR
DE MEILLEURS RÉSULTATS PRATIQUES POUR TOUS
Frank Vandenbroucke | Professeur à l’Université d’Amsterdam, Conseiller en affaires sociales à l’Institut Jacques Delors
es problématiques plutôt négligeables en termes quantitatifs pèsent souvent lourd dans le débat politique.
Le capital politique investi dans la question des prestations sociales versées aux non-nationaux
constitue un exemple manifeste de ce paradoxe. Pourtant, en politique, les principes peuvent être importants.
Dans cette Tribune, je lie cette problématique au long débat sur le détachement des travailleurs au sein de
l’UE. Même si ces deux débats n’ont pas été traités ensemble, je pense que les États membres de l’UE devraient
les aborder sur la base des mêmes principes. Il ne s’agit pas ici de principes pour le principe, mais de garder
des idées directrices cohérentes, qui pourraient finalement donner de meilleurs résultats pour tout le monde1
.
Cette Tribune s’inspire du discours inaugural de Frank Vandenbroucke le 1er juin 2016, à l’occasion de sa nomination
comme Professeur des universités à l’Université d’Amsterdam.
David Cameron est-il rentré de ses négociations avec les
autres pays membres de l’UE avec une « grande victoire »
en poche ? En termes économiques et budgétaires, les
questions concrètes sur lesquelles M. Cameron a investi
son capital de négociation et sur lesquelles il a gagné
des concessions ne pèsent pas bien lourd. En termes
de dépenses, les prestations sociales mises sur la table
des négociations ne représentent qu’une bagatelle, et la
marge de manœuvre du Royaume-Uni pour changer la
réglementation européenne sur la sécurité sociale est
clairement limitée. Cette constatation met en évidence
le fait que les dirigeants européens ne discutaient pas là
de questions économiques ou budgétaires importantes,
mais de questions de principe. Pourtant, les principes
peuvent être importants en politique, et pas seulement
parce qu’ils définissent un projet politique : ils servent de
boussole dans la coordination de nos approches afin de
résoudre les conflits. Selon la boussole choisie, la coordination
peut offrir des solutions plus ou moins bonnes.
1. Non-discrimination dans les politiques
sociales et le détachement des travailleurs
L’UE est fondée sur la base du principe de non-discrimination
entre citoyens européens  : en Belgique, la
politique sociale doit s’appliquer de la même manière
à un citoyen polonais et à un citoyen belge. Cela ne
signifie néanmoins pas que tout citoyen européen peut
entrer en Belgique sans ressources et avoir immédiatement
accès aux prestations d’assistance sociale : la
législation européenne n’impose pas une telle géné-
rosité inconditionnelle et immédiate, en tous cas pas
envers les personnes économiquement inactives2
.Mais
un citoyen polonais qui travaille en Belgique (pour
reprendre cet exemple simple) bénéficie des mêmes
droits sociaux qu’un Belge qui travaille dans son pays :
il fait partie du cercle de solidarité belge, avec tout ce
que cela implique. Quelle est la logique de ce principe ?
Tout d’abord, cela facilite la mobilité transfrontalière.
Ensuite, cela rend tangible l’idéal de citoyenneté européenne,
fondé sur un accès sans discrimination aux
cercles de solidarité nationaux. Enfin, cela justifie le
fait que l’employeur d’un travailleur polonais paie les
mêmes contributions à la sécurité sociale belge que
l’employeur du travailleur belge. Autrement dit, la
D
Prestations sociales et mobilité transfrontalière
2 / 6
non-discrimination en matière de droits sociaux justifie
le principe selon lequel nous ne tolérons pas de
concurrence entre les systèmes de sécurité sociale
polonais et belge sur le territoire belge.
La concurrence entre le système de sécurité sociale
polonais et belge est exactement ce qui se produit
dans le contexte du détachement de travailleurs : un
travailleur polonais détaché en Belgique reste intégré
au système de sécurité sociale polonais. Le détachement
constitue donc une exception à un principe fondamental
du projet européen. Afin de permettre aux
citoyens de travailler sur des projets de courte durée
dans d’autres pays, une telle exception est nécessaire,
a fortiori si l’on veut développer un marché de services
intégré. Il est vrai que cette exception semble prendre
une trop grande ampleur, et il existe d’importants problèmes
d’inspection et de contrôle. C’est la raison pour
laquelle un certain nombre d’États membres, notamment
les Pays-Bas, demandent une réforme des dispositions
européennes. La Commission européenne a
lancé une proposition pour réformer la directive sur
le détachement des travailleurs le 8 mars, mais cette
proposition a été politiquement bloquée par le fait que
11 États membres (les pays d’Europe centrale et orientale
ainsi que le Danemark) ont utilisé, à travers leurs
Parlements nationaux, le fameux « carton jaune ».
Je dois ajouter à cela que le détachement des travailleurs
ne crée pas un modèle simple de « concurrence sociale »
envers les États providence plus matures du nord-ouest
de l’Europe. Les cotisations sociales sont plus basses (en
pourcentage du salaire) en Pologne qu’en Belgique ou
en France ; cependant, elles ne sont pas systématiquement
plus basses chez les nouveaux États membres que
dans les États providence plus matures (le Danemark
et le Royaume-Uni, avec leurs cotisations sociales beaucoup
plus basses que celles des pays de l’UE12, en sont
deux bons contre-exemples). Le contrôle insuffisant des
sociétés boîtes aux lettres créées dans un souci d’optimisation
du coût du travail est un problème bien plus
important que celui des différences du poids relatif des
contributions de sécurité sociale entre les États providences
plus ou moins matures au sein de l’UE3
. De plus,
pour les pays qui souhaitent une réforme, les grandes
questions relatives au détachement des travailleurs
portent sur les salaires, les conditions de travail et les
relations industrielles plutôt que sur des différences de
systèmes de sécurité sociale.
En d’autres termes, le détachement est plus qu’une
simple exception aux principes de coordination de la
sécurité sociale ; c’est une exception à une plus grande
notion : celle de l’intégration de tous les individus travaillant
sur un territoire dans son tissu social. Cette
plus large notion d’intégration dans le « cercle de solidarité
» de l’État membre dans lequel l’on travaille, à
la fois en termes de salaire, de conditions de travail et
de contributions et de droits à la sécurité sociale, est
le grand principe en jeu : le défi consiste à trouver un
équilibre entre la nécessité d’un marché intégré des
services (pour lequel le détachement est nécessaire) et
le rôle fondamental de ce grand principe4
.
2. Le cas particulier du Royaume-Uni
Dans une perspective macro-économique, le détachement
est un phénomène relativement marginal sur les
marchés européens du travail, mais dans de nombreux
pays, c’est un phénomène plus important que, par
exemple, les allocations familiales versées aux enfants
non-résidents. De plus, le détachement a un impact
important sur les secteurs spécifiques dans lesquels il
se concentre. Si l’on peut affirmer que les allocations
familiales versées aux non-résidents ne représentent
qu’une bagatelle dans la plupart des États membres,
ce n’est pas le cas du détachement.
Le détachement, cependant, est relativement négligeable
au Royaume-Uni. Le nombre de travailleurs
détachés dans ce pays est limité, notamment comparé
à l’Allemagne, la France, la Belgique, les Pays-Bas et
l’Autriche – et surtout si l’on prend en compte les travailleurs
détachés envoyés par des États membres de
l’UE12. Le nombre de travailleurs détachés par des
entreprises britanniques est également plutôt limité,
surtout comparé à la Pologne, l’Allemagne et la France.
L’éloignement géographique explique probablement
l’importance limitée du Royaume-Uni comme pays d’accueil
(pour les travailleurs issus de l’UE12) par rapport
à d’autres États continentaux. Mais à première vue, il
est plausible que la compétitivité du détachement vis-
à-vis des contrats britanniques pour les travailleurs
mobiles soit limitée par les faibles cotisations sociales
en vigueur au Royaume-Uni, la grande souplesse du
marché du travail et le coût encore relativement bas des
salaires minimums (de la perspective de l’employeur),
ainsi que par les « in-work benefits », le système de prestations
liées à l’emploi relatives aux contrats de travail
britanniques (de la perspective des travailleurs).
Prestations sociales et mobilité transfrontalière
3 / 6
Et même en faisant abstraction des différences en
matière de cotisations sociales patronales, le RoyaumeUni
est un cas assez spécial en ce qui concerne la relation
entre salaire brut et revenu disponible net, en particulier
au bas de la pyramide du marché du travail. Le
graphique 1, qui utilise des données issues de la base
MIPI5
, illustre ce phénomène : on compare (en euros) le
salaire brut des couples comprenant un seul employé
à plein temps, travaillant au salaire minimum, et leur
revenu disponible net, dans deux cas : un couple sans
enfant et un couple avec enfants. Les pays sont classés
sur la base du niveau (en euros) du revenu disponible
net pour un couple avec deux enfants.
Le salaire minimum au Royaume-Uni est plus bas que
dans tous les États membres de l’UE15, sauf la Grèce,
l’Espagne et le Portugal6
, mais le revenu disponible
net d’un couple avec deux enfants, vivant sur un temps
plein au salaire minimum est plutôt élevé lorsqu’on le
compare avec la plupart des États membres de l’EU15.
En effet, les prestations liées à l’emploi en GrandeBretagne
sont très importantes pour les couples avec
enfant. Ici, nous n’avons pas la place de débattre des
mérites et des inconvénients d’une politique basée
sur un mécanisme de prestations liées à l’emploi. Je
considère qu’il s’agit là d’une politique sensée, avec ses
qualités, ses inconvénients et quelques pièges7
. Pour
la question en jeu dans l’accord britannico-européen,
deux observations émergent du graphique 1 :
• En termes de niveau de revenu net pour les
couples avec enfant, le Royaume-Uni n’est pas
(ou pas beaucoup) plus généreux que la Finlande,
l’Autriche, l’Irlande, l’Allemagne, la France, les
Pays-Bas et le Danemark ; au vu de ces données,
le Royaume-Uni n’est pas particulièrement un
« aimant social » (« welfare magnet »)8
 ;
• L’effort budgétaire réalisé par Londres pour
atteindre les deux buts jumeaux que sont des revenus
disponibles nets attrayants pour les foyers à
bas salaire avec enfant d’une part et un coût du
travail relativement bas d’autre part (c.-à-d. la différence
entre les barres bleues et jaunes dans le
graphique 1) est considérable ; mais il est comparable
à l’effort budgétaire réalisé en Autriche
et en Irlande9 ; en Finlande et en Allemagne, cet
effort est également important, même s’il est environ
30 % plus faible qu’au Royaume-Uni. Il faut
noter que les instruments utilisés varient de pays
en pays. Au Royaume-Uni, l’effort budgétaire est
le résultat combiné d’un crédit d’impôts sur le travail
et d’un crédit d’impôt pour enfants, c’est-à-
dire un système de prestations non-contributives
liées à l’emploi, qui complète le revenu des familles
avec enfants ; les allocations familiales traditionnelles
ne jouent qu’un rôle mineur au RoyaumeUni,
comparées à ces prestations liées à l’emploi.
Dans les autres pays, les allocations familiales traditionnelles
(relevant de la sécurité sociale) sont
relativement plus importantes.
Il y a donc une certaine logique dans la position britannique,
qui semble relativement peu concernée par
le débat sur le détachement, mais qui veut protéger sa
double réussite d’un revenu disponible net élevé pour
les travailleurs à bas salaire avec enfant, et un coût
du travail relativement bas, mais ce uniquement pour
Source : CSB MIPI Version 3/2013 (Van Mechelen, N., Marchal, S., Goedemé, T., Marx, I., & Cantillon, B. (2011). The CSB-Minimum Income Protection
Indicators dataset (CSB-MIPI) (CSB Working Paper Series CSB WP 11/05). Anvers : Centre des politiques sociales Herman Deleeck, Université d’Anvers).
GRAPHIQUE 1 Revenu net disponible et salaire brut
0
5000
10000
15000
20000
25000
30000
35000
40000
45000
LU IE AT FI UK DE FR NL DK BE IT SI EL CZ ES SK EE PL HU LT PT LV RO BG

Revenu net disponible, couple avec 2 enfants Revenu net disponible, couple sans enfants Salaire brut
Prestations sociales et mobilité transfrontalière
4 / 6
les citoyens britanniques. Cette position est soutenue
par l’argument consistant à dire que les prestations
liées à l’emploi sont des prestations non-contributives,
c’est-à-dire qu’elles ne devraient pas être soumises aux
mêmes principes rigoureux de non-discrimination que
les prestations traditionnelles de sécurité sociale. Ce
dernier argument est important d’un point de vue juridique
et européen, et il devrait donc être distinct de
l’argument sur les allocations familiales dont nous discuterons
dans la prochaine partie10. Cependant, je ne
trouve pas convaincant en soi, selon un principe normatif
fondamental, le fait que la position britannique
ne concerne que les prestations non-contributives. De
plus, si le Royaume-Uni obtient ce qu’il veut, il pourra
devenir tentant pour d’autres États membres faisant
le même effort budgétaire pour soutenir les familles
vivant avec des salaires bruts faibles, d’explorer des
« solutions » similaires afin d’éviter de verser « trop »
de prestations aux non-nationaux travaillant sur leur
territoire. De manière plus générale, le principe de
non-discrimination sera mis sous pression. Dans la
dernière partie, je m’attarderai donc à nouveau sur le
débat général concernant le détachement et la coordination
des systèmes de sécurité sociale et des politiques
sociales.
3. Allocations familiales
Payer moins, en revenu net, les travailleurs polonais
au Royaume-Uni que les travailleurs britanniques
pendant une période de quatre ans va à l’encontre
des principes de non-discrimination sur lesquels l’UE
s’est construite. Le débat sur les allocations familiales,
lui, est différent et plus nuancé. Les allocations familiales
britanniques devraient-elles être plus basses
pour les enfants vivant en Pologne, où le coût de la vie
est plus bas ? Si le débat pouvait être limité strictement
aux allocations familiales, qui sont censées compenser
dans une certaine mesure les parents pour le
coût d’élever leurs enfants – c’est-à-dire si ce débat
n’est pas étendu aux retraites par exemple – il pourrait
être compris comme une question de mise en œuvre
très secondaire d’un point de vue européen. Le débat
sur les allocations familiales versées aux enfants nonrésidents
crée souvent une forte réponse émotionnelle
même si, au Royaume-Uni comme dans les autres pays
de l’Union, celles-ci ne représentent que de très faibles
sommes. Il convient donc de se montrer pragmatique.
Une première considération pragmatique (et mineure)
est la suivante : lier les allocations familiales au coût
de la vie dans chacun des 28 États membres rend la
gouvernance de ces allocations plus complexe, non seulement
en raison du nombre de pays concernés, mais
surtout parce que le coût de la vie est un paramètre qui
change rapidement (en Pologne, par exemple, le niveau
de vie évolue rapidement, et pas nécessairement sur le
même rythme que dans les autres pays). Cela nécessiterait
un mécanisme de coordination européen spécifique
afin d’éviter les différences injustifiées de paramètres
d’ajustement entre les pays.
La seconde considération pragmatique est plus importante
: elle porte sur le type de débat sur la mobilité
transfrontalière que les gouvernements des États
providences «  matures  » dans l’UE (disons l’UE15)
voudraient avoir avec les gouvernements des États
providence moins matures (disons l’UE12)  : les gouvernements
des États les plus matures devraient-ils
se focaliser sur des questions telles que la baisse des
allocations familiales pour les enfants non-résidents
vivant dans des États providence moins matures ou
devraient-ils se préoccuper d’autres questions  ? Je
réponds à cela dans la partie suivante.
4. Sur la base de quels principes les
États membres devraient-ils débattre
de la mobilité transfrontalière ?
Les nouveaux États membres comme la Pologne
veulent généralement le moins de limitations possibles
au détachement des travailleurs, car une approche
libérale leur est économiquement bénéfique  ; simultanément,
ils veulent le moins de limites possibles
au principe de non-discrimination en matière de politique
sociale, car ces limitations sont défavorables aux
citoyens polonais vivant dans d’autres États membres.
Ils appliquent donc deux principes qui sont fondamentalement
contradictoires en termes de logique et
de justification, mais qui semblent servir au mieux
leurs intérêts à court terme. Le gouvernement néerlandais,
pour prendre l’exemple inverse, a lancé une
campagne contre ce qu’il considère comme une liberté
excessive et non contrôlée dans le domaine du détachement,
et a mis cette question parmi les priorités de
l’Union pendant la récente présidence néerlandaise de
l’UE. Simultanément, le Premier ministre néerlandais
a exprimé sa sympathie avec le programme de David
Cameron et signalé qu’il voudrait lui aussi appliquer
une échelle différenciée dans les allocations familiales.
Comme les Polonais, les Néerlandais appliquent
deux logiques contradictoires, motivés par ce qu’ils
croient être leur intérêt à court terme. Mais l’est-ce
réellement ?
Prestations sociales et mobilité transfrontalière
5 / 6
En fait, dans le cadre d’une négociation européenne
sur ces questions, le gouvernement néerlandais
devrait s’adresser au gouvernement polonais de la
manière suivante : « Nous ne sommes pas favorables
à la discrimination des citoyens polonais aux PaysBas,
et nous ne sommes même pas favorables à la
diminution de nos allocations familiales accordées
aux enfants vivant en Pologne. Mais nous vous remercions
de bien vouloir comprendre que nous ne voulons
pas voir notre système social miné par les excès dans
l’application du détachement des travailleurs  »11. Si
telle était l’approche des représentants des États providence
matures, ils pourraient obtenir un meilleur
accord avec les représentants des États providence
les moins développés sur ces deux questions (détachement,
non-discrimination), plutôt que de laisser proliférer
les exceptions au principe de non-discrimination
et le détachement incontrôlé des travailleurs. Si ces
dérives se multiplient, nous trouverons un équilibre
offrant une protection sociale moindre. Tout le monde
serait perdant ; c’est un bon exemple qui montre comment
certains types de coordination donnent des solutions
moins optimales au sens de Pareto que d’autres
types de coordination. Même pour un pays comme le
Royaume-Uni qui semble, actuellement, peu concerné
par les abus du détachement, il pourrait en définitive
être plus avantageux – en termes de capacité réglementaire
nationale – de disposer d’un système de détachement
contrôlable plutôt que de marges discrétionnaires
accrues dans l’octroi des prestations liées à
l’emploi pour les citoyens de l’UE non britanniques et
d’allocations familiales britanniques réduites pour les
enfants vivant en dehors de son territoire.
En d’autres termes, les principes qui guident notre
action peuvent, en définitive, déterminer les résultats
que nous obtiendrons. Même si le débat sur la coordination
de la sécurité sociale et celui sur le détachement
des travailleurs sont actuellement séparés (le
premier est repoussé après le référendum britannique,
le second actuellement bloqué par la résistance de bon
nombre d’États membres), les États membres seraient
bien avisés de les considérer sous la même perspective
de principe. Le défi consiste à trouver un équilibre
entre d’une part la nécessité d’un marché des services
intégré (pour lequel le détachement est nécessaire) et
le principe fondamental de l’UE selon lequel les travailleurs
mobiles doivent être intégrés dans le « cercle
de solidarité » de l’État membre dans lequel ils travaillent,
à la fois en termes de salaires, de conditions
de travail, de contributions et de droits sociaux.
1. Je tiens à remercier Sofia Fernandes pour ses remarques utiles sur cette Tribune.
2. Sofia Fernandes, «L’accès aux prestations sociales pour les citoyens mobiles de l’UE: «tourisme» ou fantasme?», Policy Paper n° 168, Institut Jacques Delors, juin 2016.
3. Pour les données clés et une synthèse utile du débat sur le détachement des travailleurs, cf. Kristina Maslauskaite, «Travailleurs détachés dans l’UE: état des lieux et évolution réglementaire»,
Policy paper n° 107, Institut Jacques Delors, mars 2014.
4. Nous n’avons pas la place d’évoquer en détail les autres dimensions de ce défi, comme le traitement correct des travailleurs frontaliers.
5. Je remercie Natascha Van Mechelen (Centre des Politiques Sociales Herman Deleeck, Université d’Anvers) d’avoir rendu ces données disponibles.
6. La Suède n’est pas incluse dans cette comparaison.
7. Comme Lane Kenworthy le souligne dans Social Democratic America (Oxford University Press, 2014), il doit être associé à un dispositif de salaire minimum généreux, ce qui signifie que les
employeurs doivent «payer leur part» de la protection du revenu des travailleurs peu productifs.
8. Cf. un argument développé par Declan Gaffney, « Are in-work benefits in the UK a magnet for EU migrants?», Touchstone Blog, 9.12.2014.
Jedois ajouter que l’impact du système britannique sur son attractivité pour les travailleurs peu qualifiés issus d’autres pays devrait être analysé en comparant à la fois l’offre de travailleurs
non britanniques et la demande de travailleurs peu qualifiés par les entreprises britanniques. En ce qui concerne les travailleurs peu qualifiés, la générosité du revenu net offert est la question
clé; en ce qui concerne la demande de travailleurs peu qualifiés, le bas niveau du coût des salaires est le facteur clé. A priori, il est possible d’avancer que l’impact combiné de l’offre et de la
demande devrait redynamiser le segment des bas salaires sur le marché de l’emploi britannique, et donc stimuler l’arrivée de citoyens non britanniques dans ce segment, en chiffres absolus.
Il faudrait réaliser des recherches supplémentaires pour savoir si cet impact se réalise en pratique. Je remercie Bea Cantillon de me l’avoir fait remarquer.
9. Et plus bas qu’au Luxembourg.
10. Le débat juridique est complexe. Les crédits d’impôts pour travailleurs à bas salaires britanniques sont des avantages sociaux dans le sens de l’article 7 (2) du Règlement 492/2011 sur la libre
circulation des travailleurs au sein de l’UE ; les crédits d’impôts pour enfants relèvent du Règlement 883/2004 sur la coordination des systèmes de sécurité sociale, mais des prestations
non-contributives, basées sur la résidence. Je remercie Herwig Verschueren pour des éclairages sur ce point.
11. Évidemment, ni le niveau des allocations familiales ni la réglementation sur le détachement des travailleurs ne sont des questions à traiter de manière bilatérale entre les Pays-Bas et la
Pologne. Je décris la capacité de forger des coalitions dans les débats européens. L’exemple n’est pas purement théorique: pour une analyse des débats sur le détachement, dans lesquels la
question des prestations sociales pour les travailleurs non-nationaux intervenait, voir Dorte Martinsen, An Ever More Powerful Court? The Political Constraints of Legal Integration in the European
Union (Oxford University Press, 2015).
Prestations sociales et mobilité transfrontalière
ISSN 2257-5731
L’ACCÈS AUX PRESTATIONS SOCIALES POUR LES CITOYENS MOBILES DE L’UE : « TOURISME » OU FANTASME ?
Sofia Fernandes, Policy Paper n° 168, Institut Jacques Delors, juin 2016
UN NOUVEL ÉLAN POUR L’EUROPE SOCIALE
David Rinaldi, Préface de Jacques Delors, Avant-propos de Nicolas Schmit et contribution de Marianne Thyssen,
Études & Rapports 108, Institut Jacques Delors, février 2016
EMPLOIS, MOBILITÉ, INVESTISSEMENT SOCIAL : TROIS ENJEUX-CLÉS POUR L’EUROPE SOCIALE
Sofia Fernandes, Policy Paper n° 120, Institut Jacques Delors, novembre 2014
TRAVAILLEURS DÉTACHÉS DANS L’UE : ÉTAT DES LIEUX ET ÉVOLUTION RÉGLEMENTAIRE
Kristina Maslauskaite, Policy Paper n° 107, Institut Jacques Delors, mars 2014
QUELLE EUROPE SOCIALE APRÈS LA CRISE ?
Sofia Fernandes et Emanuel Gyger, Synthèse du séminaire
co-organisé avec la Fondation Gulbenkian, Institut Jacques Delors, février 2014
Sur les mêmes thèmes…
19 rue de Milan, F – 75009 Paris
Pariser Platz 6, D – 10117 Berlin
[email protected]
www.institutdelors.eu
Directeur de la publication : Yves Bertoncini • La reproduction en totalité ou
par extraits de cette contribution est autorisée à la double condition de ne pas
en dénaturer le sens et d’en mentionner la source • Les opinions exprimées
n’engagent que la responsabilité de leur(s) auteur(s) • L’Institut Jacques Delors ne
saurait être rendu responsable de l’utilisation par un tiers de cette contribution •
Traduction à partir de l’anglais : Émilie Fline • © Institut Jacques Delors

Social benefits and cross-border mobility. Sticking to principles may yield better practical results for everybody

Download fulltext
250

TRIBUNE 17 JUNE 2016
SOCIAL BENEFITS AND
CROSS-BORDER MOBILITY
STICKING TO PRINCIPLES MAY YIELD BETTER
PRACTICAL RESULTS FOR EVERYBODY
Frank Vandenbroucke | Professor at the University of Amsterdam, Social affairs adviser at the Jacques Delors Institute
ssues that are relatively unimportant in quantitative terms often weigh heavily in the political debate. The
political capital invested in the question of social benefits paid to non-nationals is a salient example of this
paradox. However, principles can be important in politics. I make a link with the longstanding debate on posting
of workers in the EU. These two debates have been separated. I argue that EU Member States should approach
these two debaters from a single, principled perspective. The argument is not about principles for the sake of
principles: sticking to consistent principles may ultimately yield better results for everybody.1
This Tribune reflects a theme developed in the Inaugural Lecture of Frank Vandenbroucke on 1 June 2016, at
the occasion of his appointment as University Professor at the University of Amsterdam
Did David Cameron return with a ‘big victory’ from
his negotiations with the other EU Member States? In
economic and budgetary terms, the concrete issues in
which Cameron invested his negotiating capital and
on which he gained concessions do not weight heavily.
In terms of spending, the social benefits on which
the negotiating agenda focused are less than peanuts,
and the UK’s room of manoeuvre to change the rules
of EU social security regulation is clearly limited. This
underscores the fact that the European leaders were
not discussing important economic or budgetary questions
but matters of principle. However, principles can
be important in politics. Not just because they define a
political project; also, because they serve as a compass
in coordinating our approaches when we have to solve
conflicts. Depending on the compass, the coordination
may yield superior or inferior solutions.
1. Non-discrimination in social policy
and posting of workers
The EU is built on the basis of a principle of non-discrimination
among EU citizens: Belgian social policy
cannot be different for a Polish citizen in Belgium
and a Belgian citizen in Belgium. For sure, this does
not mean that a European citizen can enter Belgium
without means of existence and immediately apply
for social assistance: European legislation does
not impose such an immediate and unconditional
generosity, at least not for those who are economically
inactive.2
But a Polish citizen working in Belgium (to
take that simple example) enjoys the same social rights
as the Belgian citizen working in Belgium: he is integrated
into the Belgian solidarity circle, with everything
that it entails. What is the rationale for that principle?
First of all, it facilitates cross-border mobility.
Second, it makes tangible an ideal of European citizenship,
based on non-discriminatory access to national
solidarity circles. Third, it justifies the fact that the
Polish worker’s employer pays the same social security
contributions to Belgian social security as the Belgian
worker’s employer. In other words, non-discrimination
in terms of social rights, justifies and so sustains the
principle that we do not tolerate competition between
the Polish and the Belgian social security system on
Belgian territory.
Competition between the Polish and the Belgian social
security system is exactly what happens in the context
of ‘posting’ of workers: a Polish worker who is ‘posted’
in Belgium remains integrated in Polish social security.
Thus, posting is an exception to a foundational
principle of the European project. In order to accommodate
work in other countries on short-term projects,
such an exception is needed, a fortiori if one
wants to develop an integrated market for services.
Admittedly, the scope for this exception seems to have
become too large, and there are important problems
I
2 / 6
Social benefits and cross-border mobility
of inspection and control. That is the reason why a
number of Member States, notably the Netherlands,
ask for reform. The European Commission launched
a proposal to reform the Posted Workers Directive
on March 8th, but that proposal has, politically, been
blocked by the fact that 11 Member States (Centraland
Eastern European Member States, together with
Denmark) used the so-called ‘yellow card’ via their
national parliaments.
I should add to this that posting does not create a
simple pattern of ‘social security competition’ against
the mature welfare states of North-Western Europe.
Social security contributions are lower (in proportion
to wages) in Poland than in Belgium or France, but it is
not the case that social security contributions are systematically
lower in the new Member States, compared
to social security contributions in the EU’s mature welfare
states (Denmark and the UK are counterexamples,
with social security contributions that are much
lower than in the EU12). The insufficient control of
‘letter-box’ companies, which are created for reasons
of wage cost optimization, is a major problem, rather
than a systematic difference in the relative weight
of social security contributions between mature and
less developed welfare states in the EU.3
Moreover,
the main areas of concern with regard to posting, for
countries that want to reform the system, are related
to wages, working conditions and industrial relations,
rather than to differences in social security systems.
In other words, posting is more than just an exception
to principles of social security coordination, it is
an exception to a broader notion of integration of all
individuals working on a country’s territory into the
social fabric of that country. This broader notion of
integration into the ‘solidarity circle’ of the Member
State in which one works, both in terms of wages,
working conditions and social security contributions
and entitlements, is the overarching principle at stake;
the challenge is to find a balance between the need for
an integrated market in services (for which posting is
necessary) on one hand, and the foundational role of
that overarching principle on the other hand.4
2. The United Kingdom’s special case
From a macro perspective, posting is a relatively marginal
phenomenon in EU labour markets, but in many
countries posting is a more important phenomenon
than, say, child benefits paid out to non-resident children.
Moreover, posting has an important impact on
specific sectors in which it is concentrated. Whilst
child benefits paid to non-residents is truly ‘peanuts’ in
most EU Member States, the problem of posting cannot
be dismissed as ‘peanuts’.
However, posting is relatively unimportant in the
UK. Compared to Germany, France, Belgium, the
Netherlands and Austria, the number of posted workers
sent to the UK is limited, notably when the comparison
is limited to posted workers sent by EU12
Member States. The number of posted workers ‘sent’
by UK companies is also relatively limited, certainly
when compared to Poland, Germany and France.
Geographical proximity is probably an explanation
for the limited importance of the UK as a destination
country (for workers sent from the EU12), as compared
to some continental welfare states. But, prima facie,
it is a plausible conjecture that the competitive edge
of posting vis-à-vis the use of British employment contracts
for mobile workers is reduced by the low level
of social security contributions in the UK, the high
degree of labour market flexibility and the still relatively
low level of minimum wages (from the employers’
perspective), and by the system of in-work benefits
linked with British employment contracts (from
the workers’ perspective).
Even when we discard the difference in employers’
social security contributions, the UK is a rather special
case with regard to the relationship between ‘net disposable
income’ and ‘gross wage’, notably at the bottom
end of the labour market. Figure 1, based on the
MIPI-database5
, illustrates this: we compare (in euros)
the gross wage income for couples with one full-time
earner, working at the minimum wage, and their net
disposable income in two cases, one for a couple without
children and one for a couple with children. The
countries are ranked on the basis of the level (in euros)
of the net disposable income in the case of a couple
with two children.
3 / 6
Social benefits and cross-border mobility
The minimum wage in the UK is lower than in all EU15
Member States, except Greece, Spain and Portugal6
,
but the net disposable income for a couple with two
children living on one full-time minimum wage is relatively
high when compared with most of the EU15
Member States. For couples with children, the British
in-work benefits are very important indeed. Space forbids
to elaborate upon the merits and drawbacks of a
policy based on in-work benefits. I consider it a sensible
policy, with advantages, disadvantages and some
pitfalls.7
For the issue at hand in the UK-EU deal, two
observations follow from Figure 1:
• in terms of the net income level for these couples
with children, the UK is not (or not much)
more generous than Finland, Austria, Ireland,
Germany, France, the Netherlands and Denmark;
so conceived, the UK is not an exceptional ‘welfare
magnet’;8
• the British budgetary effort made to achieve the
twin goals of attractive net disposable incomes for
households with children working on low wages
and relatively low labour costs (i.e. the difference
between the blue and the yellow bars in Figure 1)
is considerable, but it is comparable to the budgetary
effort in Austria and Ireland9
; in Finland and
Germany this budgetary effort is also important,
though ca. 30% lower than in the UK. One should
note that the instruments applied differ from country
to country. In the UK the budgetary effort is
the combined result of a ‘working tax credit’ and a
‘child tax credit’, i.e. a system of non-contributory
in-work benefits which include a top-up for households
with children; traditional child benefits play
a minor role in the UK, compared to these in-work
benefits. In the other countries, traditional socialsecurity
based child benefits are relatively more
important.
If follows that there is a certain ‘logic’ in the British
position, which seems relatively unconcerned by the
posting debate, but wants to safeguard its dual achievement
of high net disposable income for low-wage workers
with children and relatively low labour costs, yet
only for UK citizens. This position is underpinned by
the argument that in-work benefits are non-contributory
benefits, i.e. should not be submitted to the same
rigorous non-discrimination principles as traditional
social security benefits. The latter argument is important
from a European legal perspective, hence it should
be distinguished from the argument on child benefits
proper, which we briefly discuss in the next section10.
However, from a fundamental normative principle, I do
not find the fact that the UK’s position concerns noncontributory
benefits convincing per se. Moreover,
if the UK gets its way, it may become very tempting
for other Member States, who develop the same ‘budgetary
effort’ to support families living on low gross
wages, to explore similar ‘solutions’ to avoid ‘too much’
social benefits for working non-nationals. More generally,
the principle of non-discrimination will be under
increasing pressure. Therefore, in the final section, I
will return to the overall debate on posting and social
security/social policy coordination.
Net disposable income, couple with 2 kids Net disposable income, couple without kids Gross wage income
Source: CSB MIPI Version 3/2013 (Van Mechelen, N., Marchal, S., Goedemé, T., Marx, I., & Cantillon, B. (2011). The CSB-Minimum Income Protection
Indicators dataset (CSB-MIPI) (CSB Working Paper Series CSB WP 11/05). Antwerp: Herman Deleeck Centre for Social Policy, University of Antwerp).
FIGURE 1 Net disposable income and gross wage income
4 / 6
Social benefits and cross-border mobility
3. Child benefits
To pay less, in net income, to Polish workers in the
UK than to British workers, for a period of 4 years,
goes against the grain of the non-discrimination principles
on which the EU is built. The discussion on the
level of child benefits is different and more nuanced.
Should UK child benefits be lower for children living in
Poland, because the cost of living is less? If the debate
could be strictly confined to child benefits, which are
supposed to compensate to some extent parents with
children for the cost of raising children (i.e. if this
debate is not extended to, say, pensions), it can be seen
as a largely secondary ‘implementation’ issue from
a European perspective. Discussions on child benefits
paid to non-resident children typically create big
emotions, although, in the UK and other EU Member
States, they concern budgetary peanuts. Hence, this
matter should be approached with some pragmatism.
A first pragmatic (and minor) consideration is that
linking child benefits to the cost of living in each of
the 28 Member States, makes the governance of child
benefits more complex, not only because one has to differentiate
28 countries, but also because the cost of
living is a rapidly changing parameter (take Poland,
in which the standard of living is evolving rapidly, not
necessarily on a par with what happens elsewhere).
Presumably, this would require a specific European
coordination mechanism, in order to avoid differences
in adjustment parameters across countries that cannot
be justified.
The second pragmatic consideration is more important:
it is about the kind of discussion on cross-border mobility
the representatives of ‘mature’ welfare states in the
EU (say, the EU15) may wish to have with the representatives
of less developed welfare states (say, the EU12):
should representatives of the most advanced welfare
states focus on issues such as lowering child benefits
for non-resident children living in less developed welfare
states, or should they focus on other questions? I
address this question in the next section.
4. On the basis of which principles should EU
Member States discuss cross-border mobility?
New Member States such as Poland typically want
as little limitations as possible on posting of workers
(since a liberal posting regime is economically beneficial
for them); simultaneously, they want as little limitations
as possible on the principle of non-discrimination
in social policy (since such limitations imply
a social relapse for Polish citizens). Thus, they apply
two principles that are, in terms of rationale and justification,
fundamentally at odds with each other, but
that seem to serve their short-term interests best.
The Dutch government, to take an opposite example,
has launched a campaign against what it considers
to be excessive and uncontrolled freedom in the
realm of posting, and has put this very high on the
EU agenda during the recent Dutch EU Presidency.
Simultaneously, the Dutch Prime Minister voiced sympathy
with Cameron’s agenda, notably on child benefits,
and signalled that they would like to apply a differentiated
scale for child benefits too. Just as the Polish,
they apply two contradictory rationales, motivated by
what they think is their short-term interest. But is this
really their interest?
In fact, in a European negotiation on these matters,
the Dutch government should address the Polish government
in the following way: “We are not in favour
of discriminating Polish citizens in the Netherlands,
and we are even not in favour of diminishing Dutch
child benefits for children living in Poland. But, please,
understand that we do not want to see our social system
undermined by excesses in the application of posting.”11
If such would be the principled approach of representatives
of mature welfare states, they may strike
a better deal with representatives of less developed
welfare states on both issues (posting, non-discrimination),
compared to a situation in which deviations from
the non-discrimination principle and uncontrollable
posting proliferate. If deviations from the non-discrimination
principle and uncontrollable posting thrive, we
will ultimately settle for an equilibrium with less social
protection than in the opposite case. Everybody would
lose in the end, in an archetypal example of how certain
types of coordination yield Pareto-inferior solutions,
compared to other types of coordination. Even
for a country like the UK which seems, currently, not
very concerned by abuses of posting, it may ultimately
be better – in terms of its national regulatory capacity
– to have a controllable system of posting, rather than
5 / 6
Social benefits and cross-border mobility
1. I thank Sofia Fernandes for useful exchanges on this Tribune.
2. Sofia Fernandes, “Access to social benefits for EU mobile citizens: “tourism” or myth?”, Policy Paper No. 168, Jacques Delors Institute, June 2016.
3. For key data and a useful synthesis of the debate on posting, see Kristina Maslauskaite, “Posted Workers in the EU: State of Play and Regulatory Evolution”, Policy Paper No. 107, Jacques Delors
Institute, March 2014.
4. Space forbids to elaborate on other dimensions of this challenge, such as the correct treatment of frontier workers.
5. I am grateful to Natascha Van Mechelen (Center for Social Policy Herman Deleeck, University of Antwerp) for making available these data.
6. Sweden is not included in the comparison.
7. As Lane Kenworthy emphasizes in Social Democratic America, Oxford University Press, 2014, it must be combined with a sufficiently generous general minimum wage scheme, which means
that employers have to do ‘their part’ of the income protection of low-productive workers.
8. Cf. an argument developed by Declan Gaffney, “Are in-work benefits in the UK a magnet for EU migrants?”, Touchstone Blog 9.12.2014. I should add that the impact of the UK system on its
attractiveness for low-skilled workers from other countries should be assessed with regard to both the supply of non-UK workers and the demand for low-skilled labour by UK companies.
With regard to the supply of workers, the comparative generosity of the net income provided is the key determinant; with regard to demand for low-skilled labour, the comparatively low level
of wage costs is the key determinant. A priori, it is plausible to argue that the combined impact of supply and demand should boost the low-wage segment of the UK labour market, and thus
boost the inflow of non-British citizens in that segment in absolute numbers. Whether that impact occurs in practice would require further research. I am grateful to Bea Cantillon for pointing
this out.
9. And lower than in Luxembourg.
10. The legal discussion is complex. The UK in-work benefits are social benefits in the sense of art. 7 (item 2) of Regulation 492/2011 on the free movement of workers; the UK ‘child tax credits’ are
subject to regulation 883/2004 on the coordination of social security rights, but non-contributory and residence-based. Child benefits, discussed in the next section, are subject to regulation
2004/883. I am grateful to Herwig Verschueren for discussing this.
11. Obviously, neither the level of child benefits nor the regulation of posting are matters for bilateral negotiations between the Dutch and the Polish government. I am describing requirements
for coalition-building in these EU debates. The example is not purely theoretical. For a reconstruction of earlier discussions on posting, in which the debate on benefits for mobile workers
interfered, see Martinsen, D.S., An Ever More Powerful Court? The Political Constraints of Legal Integration in the European Union, Oxford: Oxford University Press, 2015, and forthcoming research by
Dorte Martinsen.
a free hand in the application of its in-work benefits for
non-British citizens and lower British child benefits for
children living elsewhere.
In other words, the compass of our principles may,
in the end, be important for the practical results we
achieve. Although the debate about the coordination
of social security and the debate on posting are now
separated (the former being postponed until after the
British referendum, the latter currently blocked by
resistance in a significant number of Member States)
Member States would be well advised to consider them
from the same, principled perspective. The challenge
is to find a balance between, on one hand, the need
for an integrated market in services (for which posting
is necessary) and the foundational principle of the EU
that mobile workers should be integrated into the ‘solidarity
circle’ of the Member State in which they work,
both in terms of wages, working conditions and social
security contributions and social policy entitlements.
Social benefits and cross-border mobility
19 rue de Milan, F – 75009 Paris
Pariser Platz 6, D – 10117 Berlin
[email protected]
www.delorsinstitute.eu
Managing Editor: Yves Bertoncini • The document may be reproduced in part or
in full on the dual condition that its meaning is not distorted and that the source
is mentioned • The views expressed are those of the author(s) and do not necessarily
reflect those of the publisher • The Jacques Delors Institute cannot be
held responsible for the use which any third party may make of the document •
Original version • © Jacques Delors Institute
ISSN 2257-5731
ACCESS TO SOCIAL BENEFITS FOR EU MOBILE CITIZENS: “TOURISM” OR MYTH?
Sofia Fernandes, Policy Paper No. 168, Jacques Delors Institute, June 2016
A NEW START FOR SOCIAL EUROPE
David Rinaldi, Foreword by Jacques Delors, Preface by Nicolas Schmit and contribution by Marianne Thyssen,
Studies & Reports No. 108, Jacques Delors Institute, February 2016
EMPLOYMENT, MOBILITY AND SOCIAL INVESTMENT: THREE KEY ISSUES FOR POST-CRISIS SOCIAL EUROPE
Sofia Fernandes, Policy Paper No. 120, Jacques Delors Institute, November 2014
POSTED WORKERS IN THE EU: STATE OF PLAY AND REGULATORY EVOLUTION
Kristina Maslauskaite, Policy Paper No. 107, Jacques Delors Institute, March 2014
WHAT KIND OF SOCIAL EUROPE AFTER THE CRISIS?
Sofia Fernandes and Emanuel Gyger, Synthesis of the seminar
co-organised with the Gulbenkian Foundation, Jacques Delors Institute, February 2014
On the same themes…